ECLI:NL:CRVB:2015:1284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
13-6504 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding van bezoldiging wegens ongeoorloofd verzuim in het kader van arbeidsconflict

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inhouding van bezoldiging van appellante, die in dienst was bij het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard. De zaak betreft een geschil over ongeoorloofd verzuim in de periode van 6 tot 10 september 2012. De bedrijfsarts had appellante arbeidsgeschikt geacht, ondanks het voortbestaan van een arbeidsconflict. Appellante betoogde dat er geen sprake was van ongeoorloofd verzuim, omdat de bedrijfsarts enkel haar theoretische geschiktheid had vastgesteld en de verklaring van haar psychiater niet voldoende was meegewogen door de rechtbank.

De Raad oordeelde dat de verklaring van de psychiater onvoldoende concreet was over de relevante verzuimperiode en dat uit deze verklaring niet kon worden afgeleid dat het advies van de bedrijfsarts onjuist was. De Raad bevestigde dat appellante in de genoemde periode arbeidsgeschikt was, waardoor het college op grond van artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) verplicht was haar bezoldiging in te houden. De Raad benadrukte dat de dwingendrechtelijke bepaling van de CAR/UWO niet kon worden genegeerd, ook al zou in een arbeidsverhouding naar burgerlijk recht bij verzuim vanwege een arbeidsconflict doorgaans doorbetaald worden.

De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2013, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6504 AW
Datum uitspraak: 16 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 oktober 2013, 13/5081 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling oefent het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard per 1 januari 2015 de bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door het Dagelijks Bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling
K5-gemeenten. In deze uitspraak wordt onder het college (mede) verstaan het Dagelijks Bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling K5-gemeenten.
Namens appellante heeft mr. A.J.M. van Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J.J. Blanken, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Blanken,
mr. T. Koomen, advocaat, en mr. G.C. Peters.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is sinds 1 juni 2007 in dienst bij het college. Zij is aangesteld in de functie van [functie].
1.1.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft het college vanwege ongeoorloofd verzuim van appellante in de periode van 6 september 2012 tot 10 september 2012 haar bezoldiging over die periode ingehouden.
1.2.
Bij besluit van 13 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 11 september 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in de periode van 6 tot 10 september 2012 geen sprake was van ongeoorloofd verzuim, omdat de bedrijfsarts slechts haar theoretische geschiktheid heeft bepaald en dat de rechtbank ten onrechte niet de verklaring van haar psychiater heeft meegewogen. Bovendien was er onvoldoende grondslag voor inhouding van de bezoldiging, omdat appellante een arbeidsgeschil had met haar werkgever gedurende die periode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) is bepaald dat de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven.
4.2.1.
Appellante heeft bij brief van 8 februari 2012 gesteld dat er sprake is van een ernstig arbeidsconflict. Zij heeft zich als gevolg van spanningsklachten ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft in zijn advies van 9 februari 2012 vastgesteld dat appellante op 6 februari 2012 is uitgevallen met spanningsklachten op basis van een door haar ervaren verstoorde arbeidsrelatie en haar per 27 februari 2012 niet langer arbeidsongeschikt geacht.
4.2.2.
Op 13 augustus 2012 heeft appellante zich wederom ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft in zijn spreekuur-rapportage van 16 augustus 2012 de verwachting uitgesproken dat appellante uiterlijk begin september theoretisch weer minimaal een restcapaciteit tot werken heeft en de hoop uitgesproken dat de huidige impasse dan (in aanvang) doorbroken is. Het college heeft de bedrijfsarts verzocht om een toelichting op deze spreekuur-rapportage. In een e-mailbericht van 23 augustus 2012 heeft de bedrijfsarts te kennen gegeven dat appellante vanaf maandag 3 september 2012 niet langer arbeidsongeschikt is op medische grond/door ziekte of gebrek en dat hieruit voortvloeit dat er vanaf die datum geen sprake meer is van medische beperkingen die haar zouden belemmeren bij de normale uitoefening van haar eigen of ander passend werk.
4.2.3.
Appellante heeft het werk op 3 september 2012 hervat. Op 6 september 2012 heeft zij zich wederom ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft naar aanleiding van een telefonisch consult op 7 september 2012 herhaald dat appellante op en na 3 september 2012 (en dus ook op
6 september 2012) theoretisch geschikt is om haar werk te verrichten. Op 10 september 2012 heeft appellante haar werkzaamheden hervat.
4.2.4.
Appellante heeft op 4 september 2012 een deskundigenoordeel bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aangevraagd, doch deze aanvraag heeft niet tot een oordeel omtrent haar arbeids(on)geschiktheid geleid omdat zij zich volledig geschikt achtte voor haar eigen werk. In bezwaar heeft appellante een verklaring van haar psychiater
S. Bota-van Wijngaarden van 4 februari 2013 overgelegd. De psychiater heeft appellante op
9 januari 2013 gezien in het kader van diagnostiek en advies. De psychiater heeft als diagnose vermeld dat appellante afgelopen jaar ziek is geworden en is gediagnosticeerd met burn-outklachten, geluxeerd door werkconflict.
4.2.5.
De bedrijfsarts heeft in consultrapportages van 7 februari 2013 en 14 maart 2013 vermeld dat er vanwege het ontbreken van een stabiele medische situatie nog geen basis is voor re-integratie.
4.3.
Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de bedrijfsarts haar in de periode van
6 tot 10 september 2012 - ondanks het voortbestaan van het arbeidsconflict - arbeidsgeschikt geacht. De verklaring van de psychiater is onvoldoende concreet over de in dit geding relevante verzuimperiode. Uit deze verklaring kan dan ook niet worden afgeleid dat het advies van de bedrijfsarts onjuist is. Nu aldus vaststaat dat appellante in de periode van 6 tot
10 september 2012 arbeidsgeschikt was, was het college op grond van artikel 7:13:2,
eerste lid, aanhef en onder h, van de CAR/UWO gehouden haar bezoldiging in te houden over die periode. Dat in een arbeidsverhouding naar burgerlijk recht bij verzuim vanwege een arbeidsconflict wel zou worden doorbetaald, zoals appellante heeft betoogd, is, wat daar ook van zij, onvoldoende om aan deze dwingendrechtelijke bepaling voorbij te gaan.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD