ECLI:NL:CRVB:2015:1283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
14-1297 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet ingeleverde bankafschriften en onterecht als inkomen aangemerkte stortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 24 oktober 1997 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak betreft twee periodes waarin appellante niet de gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd. In de eerste periode heeft appellante geen verzoek om verlenging van de termijn ingediend en niet aannemelijk gemaakt dat haar dit niet kan worden verweten. In de tweede periode heeft appellante geen melding gemaakt van een bankrekening en niet aangetoond dat stortingen op deze rekening spaargelden betroffen die verband hielden met het Somalische spaarsysteem Ayuuto. Het college heeft de stortingen als inkomen aangemerkt, wat appellante betwistte. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt. Tevens werd geoordeeld dat het college ten onrechte het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar had afgewezen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 23 april 2013 gegrond, waarbij het college werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante.

Uitspraak

14/1297 WWB, 15/342 WWB
Datum uitspraak: 21 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2014, 13/3333 en 13/4002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van de Kerkhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Kerkhof en haar dochter [dochter]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 24 oktober 1997 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Nadat de zoon van appellante in juli 2012 achttien jaar was geworden heeft in verband met het wijzigen van de norm van de aan appellante verleende bijstand een rechtmatigheidsonderzoek plaatsgevonden. Daarbij is uit gegevens van Suwinet gebleken dat appellante een rekening bij de ABN AMRO-bank (bankrekening) op haar naam had staan die niet bij het college bekend was. Bij brief van 10 september 2012 heeft het college appellante verzocht afschriften van de bankrekening over de laatste drie maanden over te leggen. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat op de bankrekening bedragen werden gestort. Het college heeft appellante daarop bij brief van 19 september 2012 verzocht om nadere gegevens over te leggen waaronder afschriften vanaf de datum van opening van de bankrekening. Appellante heeft daarop een uitdraai van internet van de bankrekening over de periode van 30 maart 2011 tot en met 25 september 2012 overgelegd. Naar aanleiding van de hieruit gebleken stortingen op de bankrekening, variërend van € 140,- tot € 2.500,-, heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 9 oktober 2012 en appellante verzocht afschriften van de bankrekening vanaf de toekenningsdatum van de bijstand mee te nemen. Tijdens het gesprek heeft appellante verklaard dat de bankrekening op 28 juli 1994 is geopend. Verder heeft zij verklaard dat de stortingen zijn verricht in het kader van het Somalische spaarsysteem Ayuuto. Omdat appellante de gevraagde bankafschriften niet volledig heeft overgelegd, heeft het college haar bij brief van 10 oktober 2012 verzocht om vóór 16 oktober 2012 alsnog afschriften van de bankrekening vanaf de toekenningsdatum van de bijstand over te leggen.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 2012 opgeschort op de grond dat appellante niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Daarbij heeft het college appellante verzocht om vóór 7 november 2012 bankafschriften vanaf 1 januari 2002, de datum tot wanneer bankafschriften volgens bij de ABN AMRO-bank ingewonnen informatie kunnen worden opgevraagd, tot en met oktober 2012 over te leggen. Verder heeft het college appellante erop gewezen dat de bijstand wordt ingetrokken als zij de gegevens niet tijdig inlevert. Tegen dit besluit heeft mr. H.A.M.J. Loeffen, advocaat, bij brief van 31 oktober 2012 bezwaar gemaakt. Deze heeft verzocht om vergoeding van kosten van de bezwaarprocedure. De hoorzitting op dit bezwaar vond plaats op 8 april 2013. Appellante werd daar bijgestaan door mr. Loeffen.
1.4.
Bij brief van 6 november 2012 heeft appellante afschriften van de bankrekening over de periode van 14 oktober 2004 tot en met oktober 2012 alsmede een drietal verklaringen over het spaarsysteem Ayuuto overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 21 november 2012, verzonden op 26 november 2012, heeft het college de ingangsdatum van de opschorting gewijzigd in 16 oktober 2012 en de bijstand met ingang van 16 oktober 2012 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellante de gevraagde bankafschriften niet vóór 7 november 2012 heeft ingeleverd.
1.6.
Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2002 tot 14 oktober 2004 ingetrokken, de bijstand over de periode van 14 oktober 2004 tot 16 oktober 2012 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met 15 oktober 2012 tot een bedrag van € 54.789,99 van appellante teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 23 april 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 22 oktober 2012 en 21 november 2012 ongegrond verklaard en geweigerd een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de bezwaarschriftprocedure. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van stortingen op een verzwegen bankrekening. De gevraagde gegevens zijn noodzakelijk om het recht op bijstand vast te stellen. Appellante heeft eerst bij brief van 21 december 2012 de gevraagde bankafschriften over de periode van 1 januari 2002 tot en met 14 oktober 2004 overgelegd. Appellante heeft daarmee niet alle gegevens vóór
7 november 2012 verstrekt.
1.8.
Bij besluit van 2 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van
11 december 2012 gedeeltelijk herroepen, de bijstand over de periode van 1 juli 2003 tot
1 oktober 2012 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.434,19 van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat aan de hand van de bij brief van 21 december 2012 overgelegde bankafschriften ook het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met 14 oktober 2004 kan worden vastgesteld. In de periode van juli 2003 tot 1 oktober 2012 hebben stortingen plaatsgevonden, die als inkomen worden beschouwd over de maanden waarin zij hebben plaatsgevonden. Appellante heeft niet aan de hand van verifieerbare en objectiveerbare gegevens aangetoond dat de stortingen verband houden met sparen of een bepaalde spaarvorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft met betrekking tot bestreden besluit 1 aangevoerd dat het college ten onrechte heeft nagelaten in verband met het gedeeltelijk herroepen van het besluit van 22 oktober 2012 een vergoeding toe te kennen voor de kosten in bezwaar. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij de bankafschriften van oktober 2004 tot en met oktober 2012 vóór 7 november 2012 per post aan het college heeft gezonden, zodat zij voor wat deze bankafschriften betreft het verzuim binnen de termijn heeft hersteld. Dat de bankafschriften van januari 2002 tot januari 2004 buiten de hersteltermijn zijn verstrekt, kan appellante niet worden verweten. Appellante mocht vertrouwen op de informatie van een medewerker van de ABN AMRO-bank, die haar had meegedeeld dat bankafschriften van vóór 2004 niet konden worden verstrekt. Appellante heeft een schriftelijke bevestiging van deze mededeling overgelegd. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellante aangevoerd dat de stortingen betalingen betreffen vanuit het spaarsysteem Ayuuto. Zij heeft daartoe verklaringen overgelegd van andere deelnemers aan het spaarsysteem. Nu het om spaargeld gaat, heeft het college de stortingen ten onrechte als inkomen aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Appellante heeft tegen de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 16 oktober 2012 geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
De door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Appellante heeft de gevraagde informatie niet binnen de daarvoor gestelde termijn ingeleverd. Appellante heeft evenmin binnen de gestelde termijn verzocht om verlenging van de termijn voor het overleggen van deze bankafschriften. De bankafschriften vanaf 2002 heeft appellante ver na de hersteltermijn verstrekt. De door appellante overgelegde brief van, naar appellante stelt, een medewerker van de ABN AMRO-bank van 29 november 2012 heeft appellante eveneens na de hersteltermijn overgelegd. Daarbij komt dat in deze brief enkel is meegedeeld dat appellante bankafschriften vanaf januari 2004 kan uitprinten, maar dat de relatie (lees: appellante) niet verder terug kan in het systeem. Uit deze brief blijkt niet dat het voor de bank zelf niet mogelijk was om oudere bankafschriften te verstrekken. Gelet hierop heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar niet kan worden verweten dat zij verzuimd heeft tijdig de gevraagde gegevens te verstrekken.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 16 oktober 2012 in te trekken.
Bestreden besluit 2
4.5.
Niet in geschil is dat appellante geen melding heeft gemaakt van de bankrekening. Verder staat vast dat op de bankrekening in de periode van juli 2003 tot oktober 2012 meerdere stortingen zijn gedaan van bedragen variërend van € 140,- tot € 2.500,-.
4.6.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen op de bankrekening spaargelden betreffen en verband houden met het Ayuuto-systeem. Appellante heeft geen bewijs geleverd in de vorm van objectieve en verifieerbare gegevens waaruit blijkt dat de stortingen direct afkomstig zijn van uitbetalingen uit Ayuuto. De door appellante overgelegde verklaringen van, naar appellante stelt, Ayuuto-deelnemers zijn daartoe onvoldoende, omdat deze verklaringen zien op de uitleg van het Ayuuto-spaarsysteem in het algemeen en geen concrete gegevens bevatten over het aantal Ayuuto-groepen waaraan appellante heeft deelgenomen, het aantal deelnemers per groep, de hoogte van de ingelegde bedragen door de deelnemers of de data waarop de bedragen aan appellante moesten en daadwerkelijk werden uitbetaald. Nu de herkomst van de stortingen daarmee onbekend is gebleven en zij een terugkerend karakter hadden, heeft het college de stortingen in de betreffende maanden niet ten onterechte als inkomen in aanmerking genomen.
Kosten bezwaar
4.7.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.8.
Niet is in geschil dat het besluit van 22 oktober 2012 voor wat betreft de ingangsdatum van de opschorting van het recht op bijstand onjuist was en door het college bij besluit van
21 november 2012 in zoverre is gewijzigd. Nu daardoor het rechtsgevolg van het besluit van 22 oktober 2012 is gewijzigd, in die zin dat de bijstand over de periode van 1 tot en met
15 oktober 2012 betaalbaar wordt gesteld, is sprake van (gedeeltelijke) herroeping. Aangezien het besluit van 22 oktober 2012 in zoverre is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid had het college de door appellante in bezwaar gemaakte kosten moeten vergoeden. Het college heeft in het verweerschrift nog aangevoerd dat een veroordeling in de kosten in de bezwaarfase niet op zijn plaats is omdat het besluit van 22 oktober 2012 op eigen initiatief van de klantbegeleider en nog voor de beslissing op het bezwaar is gecorrigeerd. In deze omstandigheid is echter geen grond gelegen voor het oordeel dat appellante geen kostenvergoeding toekomt. Het bezwaarschrift is immers ingediend voordat het college de ingangsdatum van de opschorting wijzigde. In zoverre kan van de kosten van bezwaar niet gezegd worden dat zij niet redelijkerwijs gemaakt zijn. Voor het verschijnen op de hoorzitting op 3 april 2013 ligt dit anders. Toen was immers reeds lang duidelijk dat het college appellante in zoverre tegemoet is gekomen. De kosten daarvan heeft appellante dus niet redelijkerwijs moeten maken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt.
4.9.
Uit wat onder 4.8 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 23 april 2013 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het college daarbij het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft afgewezen. De Raad zal het college in deze kosten veroordelen tot een bedrag van € 490,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift).
5. De Raad ziet tevens aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 980,- in beroep tegen bestreden besluit 1, op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 49,90 voor reiskosten van appellante in beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
23 april 2013 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2013 gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 april 2013 voor zover hierbij het verzoek om vergoeding van de
kosten van bezwaar is afgewezen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.499,90;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD