ECLI:NL:CRVB:2015:1282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
14-122 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • Y.J. Klik
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 december 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe had de bijstand ingetrokken en teruggevorderd omdat appellante niet volledig en correct had voldaan aan haar inlichtingenverplichting met betrekking tot haar inkomsten uit het fokken en trimmen van honden. Het college had vastgesteld dat appellante meer inkomsten had dan zij had opgegeven, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek omvatte onder andere administratief onderzoek, het opvragen van inlichtingen bij instanties zoals de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst, en een huisbezoek.

De Raad oordeelde dat appellante door het verstrekken van wisselende en onvolledige informatie niet aan haar verplichtingen had voldaan. Het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten werd als irrelevant beschouwd, aangezien appellante verplicht was al haar inkomsten op te geven. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad bevestigde dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de kosten, omdat appellante niet had kunnen aantonen dat zij recht had op bijstand.

De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie en dat het college terecht had gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 21 april 2015.

Uitspraak

14/122 WWB, 14/123 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 december 2013, 13/308 en 13/532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het college, eveneens daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Hovingh en M.M. Hazeveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante al langere tijd meer inkomsten ontving uit het trimmen en fokken van honden dan zij had opgegeven, heeft het college een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer administratief onderzoek verricht, zijn inlichtingen bij diverse instanties opgevraagd (waaronder de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst), zijn internetgegevens geraadpleegd en bankafschriften onderzocht, is een huisbezoek afgelegd en is appellante gehoord.
1.2.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gevonden om bij besluit van
21 september 2012 de bijstand met terugwerkende kracht over de periode van 1 april 2010 tot en met 27 juni 2012 in te trekken. Bij datzelfde besluit heeft het college de bijstand van appellante voorts met ingang van 28 juni 2012 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, nadat het recht op bijstand bij besluit van 13 juli 2012 al eerder per die datum was opgeschort. Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college ten slotte de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 2010 tot en met 27 juni 2012 tot een bedrag van € 27.447,64 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante de ontstane onduidelijkheid over de omvang van haar werkzaamheden en de omvang en herkomst van de inkomsten niet heeft kunnen wegnemen met als gevolg dat het recht op (aanvullende) bijstand niet is vast te stellen. Daarnaast heeft appellante verzuimd tijdig de gevraagde gegevens over te leggen.
1.3.
Bij besluit van 26 maart 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2012 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het college bij besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2012 eveneens ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier nog van belang, overwogen dat met de onderzoeksrapportage voldoende inzichtelijk is gemaakt dat appellante ten tijde in geding over een andere, niet bij het college bekende geldstroom kon beschikken. Daarbij is gewezen op het nagenoeg ontbreken van - uit bankafschriften blijkende - kasopnames en uitgaven ten behoeve van haar eenoudergezin en de diverse aanwezige honden, de onjuiste en tegenstrijdige verklaringen over inkomsten uit het fokken en trimmen van honden en de erkenning tijdens de hoorzitting bij de bezwaarcommissie, zoals herhaald ter zitting van de rechtbank, dat zij ten tijde in geding verschillende puppy’s heeft verkocht en dat zij betalingen van haar ouders heeft ontvangen, onder meer om achterstallige huur- en energieschulden te voldoen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante in ieder geval vanaf 1 april 2010 niet aan haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft voldaan met als gevolg dat het recht op (aanvullende) bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarmee was het college bevoegd tot intrekking van de bijstand en, in het verlengde daarvan, tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode in geding.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 april 2010 tot en met 27 juni 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel berust, dat als gevolg van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellante het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet is vast te stellen. Ter zitting van de Raad heeft appellante erkend dat zij door wisselende en niet steeds juiste of onvolledige inlichtingen te verstrekken over haar activiteiten rond het fokken en trimmen van honden, en daaruit verworven inkomsten, niet ten volle aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. Daarbij wordt opgemerkt dat naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
20 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3466), het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten voor de WWB geen relevant onderscheid is, aangezien appellante opgave had moeten doen van al haar inkomsten, ongeacht of het om bedrijfsmatig of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten ging. Daarbij wordt nog aangetekend dat ontvangen inkomsten niet eerst mogen worden verrekend met gestelde verwervingskosten, aangezien deze voor de toepassing van de WWB niet in mindering mogen worden gebracht op ontvangen inkomsten. Nu appellante ook achteraf niet eenduidig heeft verklaard over de omvang van haar activiteiten en ontvangen of mogelijk te bedingen inkomsten, en zij ook niet anderszins met een aanvaardbare, op objectieve en verifieerbare gegevens berustende reconstructie daarvan is gekomen, bestond evenmin grond om schattenderwijs nog tot een nadere vaststelling van het recht op bijstand over de in geding zijnde periode te komen. Daarbij wordt nog in het midden gelaten dat evenmin duidelijkheid is verkregen omtrent de omvang van de toentertijd door de ouders aan of ten behoeve van appellante gedane betalingen.
4.2.
Appellante is niet tekort gedaan door 1 april 2010 als aanvangsdatum van de nog in geschil zijnde periode van intrekking van de bijstand te nemen. Dat appellante zich toen in de voorbereidende fase van een eventueel te starten eigen onderneming (trimsalon) bevond en daarbij door een externe adviseur werd begeleid, laat onverlet dat zij zelf verplicht bleef alles te melden aan het college wat van invloed kon zijn op haar actuele recht op bijstand ingevolge de WWB. Onder de reikwijdte van de inlichtingenverplichting viel in ieder geval het tijdig en op juiste wijze invullen van de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren, met name op het punt van de verrichte, op geld waardeerbare werkzaamheden en de uit arbeid, verkoop van puppy’s of anderszins van derden ontvangen inkomsten.
4.3.
Appellante heeft nog aangevoerd dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe het terug te vorderen bedrag precies is samengesteld. Met name is niet gebleken of de verschillende maatregelen (in de vorm van een tijdelijke verlaging van de bijstand) daarin zijn verdisconteerd. Onder verwijzing naar het bij het terugvorderingsbesluit van 21 december 2012 gevoegde overzicht en de namens het college gegeven toelichting daarop ter zitting, waarbij evenals in eerste aanleg bij de rechtbank nogmaals is verzekerd dat - met inbegrip van de toegepaste verlaging - alleen bruto is teruggevorderd wat eerder aan bijstand is verleend, ziet de Raad geen grond om de hoogte van het teruggevorderde bedrag voor onjuist te houden. Dit geldt temeer nu appellante niet nader heeft kunnen aangeven waar het college met de berekening de fout zou zijn ingegaan.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD