ECLI:NL:CRVB:2015:1273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
14-1268 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante ontving sinds 1 juni 1999 een nabestaandenuitkering, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij zou zijn gaan samenwonen met B, waardoor er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. De Svb stelde dat appellante vanaf februari 2011 een gezamenlijke huishouding voerde met B, wat leidde tot de intrekking van de uitkering per maart 2011 en de terugvordering van teveel betaalde uitkeringen over de periode van maart 2011 tot en met februari 2012.

Appellante heeft in hoger beroep betwist dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en heeft aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting is nagekomen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en B op hetzelfde adres woonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad heeft echter ook overwogen dat de Svb niet bevoegd was om de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken, omdat appellante niet had kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte was verleend. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De Raad heeft de besluiten van de Svb herroepen en bepaald dat het recht op uitkering eindigt per juli 2012. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/1268 ANW
Datum uitspraak: 21 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 januari 2014, 12/6327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.P.J.M. van Gestel hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Namens appellante is verschenen mr. Van Gestel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juni 1999 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2.
Appellante en [naam] (B) wonen op hetzelfde adres aan de[adres]. De Svb heeft een heronderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is op 8 maart 2012 een huisbezoek afgelegd, waarbij appellante en B een vragenlijst hebben ingevuld en ondertekend.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 11 juni 2012 (besluit 1) de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van maart 2011 in te trekken op de grond dat appellante vanaf februari 2011 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met B. Bij besluit van eveneens 11 juni 2012 (besluit 2) heeft de Svb de over de periode van maart 2011 tot en met februari 2012 teveel betaalde nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 2.318,80 bruto van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 7 november 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de relatie tussen appellante en B in de loop der tijd haar commerciële karakter heeft verloren, waardoor een gezamenlijke huishouding is ontstaan. Appellante verleent immers met ingang van februari 2011 meer zorg aan B. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking van de nabestaandenuitkering af te zien over de periode van maart 2011 tot en met februari 2012, is geen sprake. Gelet op de eerder aan appellante toegezonden beslissingen en het informatieblad “Uw AOW/Anw” en de eerdere onderzoeken naar de leefsituatie van appellante, had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat wijzigingen in haar leefsituatie van invloed kunnen zijn op de hoogte van haar nabestaandenuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of appellante met ingang van 1 maart 2011 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met B.
4.2.
Appellante betwist dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met B. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellante en B in dezelfde woning hoofdverblijf hebben. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat en waarom in elk geval vanaf februari 2011 aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Daarbij heeft de rechtbank een groot aantal feiten en omstandigheden van belang geacht waarvan appellante en B melding hebben gemaakt op het door hen op 8 maart 2012 ingevulde en ondertekende vragenformulier. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust, en maakt deze tot de zijne. Nu voldaan is aan de criteria van gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg, is sprake van het voeren van een gezamenlijke huishouding door appellante met B.
4.3.
Appellante voert vervolgens aan dat, voor zover sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding, zij volledig aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat zij niet heeft kunnen begrijpen dat zij vanaf 28 februari 2011 ten onrechte een nabestaandenuitkering heeft ontvangen. Zo al aanleiding bestond om de nabestaandenuitkering in te trekken, dan had dit pas per toekomende datum moeten worden geëffectueerd. Voor de terugvordering van de nabestaandenuitkering bestaat daarom geen grondslag.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de Svb niet de schending van de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 35 van de Anw aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, maar heeft de Svb besloten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Anw om in geval van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
4.6.
Op grond van zijn beleid gaat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht over als de uitkeringsgerechtigde al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend. In een dergelijk geval wordt de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht herzien of ingetrokken.
4.7.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb toegelicht dat de zorg van appellante voor B na zijn longoperatie in februari 2011 is geïntensiveerd. De balans is toen doorgeslagen naar een gezamenlijke huishouding, mede gelet op de elementen die zien op het gebruik van de woning en het verzorgen van de dieren.
4.8.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante al tijdens een huisbezoek op 15 juli 2005 in het kader van het project Onderzoek Leefsituatie 2005 aan de rapporteur van de Svb heeft verteld dat B aan een spierziekte lijdt en dat hij daar vaak erg ziek van is. B is na zijn scheiding bij haar in huis gekomen, omdat er op dat moment niemand was die hem wilde helpen. In het op 5 augustus 2009 door appellante ingevulde en ondertekende vragenformulier heeft appellante “elkaar verzorgen bij ziekte” aangekruist als activiteit in verband met wederzijdse zorg. Tijdens het huisbezoek op 5 oktober 2009 heeft appellante aan de rapporteurs van de Svb toegelicht dat B een spierziekte heeft waardoor hij veelal in de ochtenden in zijn bed verblijft. Door zijn spierziekte kan B niet altijd naar buiten; hij heeft appellante gemachtigd om geld van zijn rekening te halen als hij ziek is. In het tijdens dit huisbezoek ingevulde en ondertekende vragenformulier is bij de verzorgingsvraag “verzorgt u elkaar bij ziekte” toegelicht dat dit gebeurt als het voorkomt, wat nog niet eerder is voorgekomen. In een brief van 27 oktober 2009 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat bij het huisbezoek van
5 oktober 2009 is gebleken dat haar nabestaandenuitkering niet verandert. In deze brief heeft de Svb appellante gewezen op wijzigingen die zij moet doorgeven. Voor de precieze veranderingen is verwezen naar de bijlage, waarin onder meer ten aanzien van wijzigingen in de inkomsten, de gezinssituatie en de woonsituatie de specifieke wijzigingen staan beschreven die moeten worden doorgegeven. Zorg bij ziekte of intensivering hiervan wordt niet genoemd. Ook in de brief van 27 oktober 2009 heeft de Svb appellante er niet op gewezen dat zij intensivering van de zorg bij ziekte dient door te geven zodra dit aan de orde is. In het op
18 december 2011 door appellante ingevulde en ondertekende vragenformulier heeft appellant “elkaar verzorgen bij ziekte” opnieuw aangekruist als activiteit in verband met wederzijdse zorg.
4.9.
Gelet op wat in 4.8 is overwogen, is appellante haar verplichting nagekomen door melding te maken van het elkaar verzorgen bij ziekte. Verder heeft appellante niet kunnen begrijpen dat de nabestaandenuitkering vanaf maart 2011 ten onrechte werd verleend als gevolg van de intensivering van de zorg voor B. Overigens werd ook binnen de Svb hierover getwijfeld. Zo wordt in een interne notitie van 7 juni 2012 opgemerkt dat het voor appellante en B zeer onduidelijk moet zijn geweest wanneer voor de Svb wel sprake was van een gezamenlijke huishouding, zodat van het opleggen van een boete wordt afgezien.
4.10.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat appellante aan de voorwaarden van het in 4.6 genoemde beleid van de Svb heeft voldaan op grond waarvan de nabestaandenuitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht wordt herzien of ingetrokken. De Svb was daarom op grond van zijn beleid niet bevoegd om de nabestaandenuitkering van appellante met terugwerkende kracht vanaf maart 2011 in te trekken. Hiermee komt ook de grondslag te ontvallen aan het besluit om de over de periode van maart 2011 tot en met februari 2012 teveel betaalde nabestaandenuitkering van appellante terug te vorderen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Zelf voorziend zal de Raad de besluiten 1 en 2 herroepen en bepalen dat het recht op uitkering eindigt met ingang van juli 2012.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Het verzoek van appellante om de Svb te veroordelen in de vergoeding van schade is niet nader onderbouwd, zodat dit wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 7 november 2012;
  • herroept de besluiten van 11 juni 2012 en bepaalt dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt per juli 2012;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 november 2012;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-;
  • bepaalt dat de Svb het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD