In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante ontving sinds 1 juni 1999 een nabestaandenuitkering, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij zou zijn gaan samenwonen met B, waardoor er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. De Svb stelde dat appellante vanaf februari 2011 een gezamenlijke huishouding voerde met B, wat leidde tot de intrekking van de uitkering per maart 2011 en de terugvordering van teveel betaalde uitkeringen over de periode van maart 2011 tot en met februari 2012.
Appellante heeft in hoger beroep betwist dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en heeft aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting is nagekomen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en B op hetzelfde adres woonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad heeft echter ook overwogen dat de Svb niet bevoegd was om de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken, omdat appellante niet had kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte was verleend. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De Raad heeft de besluiten van de Svb herroepen en bepaald dat het recht op uitkering eindigt per juli 2012. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante.