ECLI:NL:CRVB:2015:1257
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M. Hillen
- A.M. Overbeeke
- J.T.H. Zimmerman
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand op grond van verzuim in het verstrekken van gegevens
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand, maar de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van deze bijstand. Tijdens dit onderzoek werd vastgesteld dat appellant een auto op zijn naam had staan, wat aanleiding gaf tot vragen over zijn financiële situatie. Appellant werd verzocht om verschillende documenten te overleggen, waaronder het kentekenbewijs en een aankoopbewijs van de auto. Appellant heeft echter niet alle gevraagde documenten binnen de gestelde termijn overgelegd, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstand.
Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft vervolgens de bijstand van appellant ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk hoger beroep ingesteld. In hoger beroep stelde appellant dat hij niet in staat was om de gevraagde gegevens te verstrekken, omdat de auto toebehoorde aan een vriend en hij deze slechts tijdelijk op zijn naam had gezet. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet verstrekken van de gegevens, omdat de gevraagde documenten niet essentieel waren voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. De Raad concludeerde dat het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het college wel bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, derde lid, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de auto niet te melden. De Raad besloot het besluit van het college in stand te laten, ondanks het gebrek in de procedure, omdat appellant hierdoor niet benadeeld was. De uitspraak werd gedaan op 14 april 2015, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-.