ECLI:NL:CRVB:2015:1191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
13-6849 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de technische toelage voor Flight Engineers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Luchtmacht, had verzocht om behoud van een technische toelage na zijn functieomschakeling naar Flight Engineer. De Raad oordeelde dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak niet had onderbouwd dat het bestreden besluit van de minister van Defensie was genomen ter uitvoering van een eerdere uitspraak van de rechtbank. Hierdoor werden de verzoeken van de appellant om terug te komen van een eerder in rechte vaststaand besluit als geldig erkend. De Raad concludeerde dat de minister de vaste gedragslijn volgde dat Flight Engineers niet in aanmerking komen voor de technische toelage, en dat deze gedragslijn niet in strijd was met de Nota die de minister had opgesteld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar oordeelde dat de rechtbank de minister in de proceskosten had moeten veroordelen. De Raad herstelde dit gebrek en veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten aan de appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om duidelijk te zijn over de voorwaarden waaronder technische toelages worden verstrekt en de rechten van ambtenaren in dergelijke situaties.

Uitspraak

13/6849 MAW
Datum uitspraak: 9 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 november 2013, 13/5443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft W.A. Herweijer hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/6850 MAW en 13/6851 MAW plaatsgehad op 26 februari 2015. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Herweijer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. van den Boogaard. In de zaken 13/6850 MAW en 13/6851 MAW worden heden afzonderlijke uitspraken gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als adjudant-onderofficier werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht in de functie van Dockchief KDC10. Met ingang van 1 januari 2007 is hem met toepassing van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en de Nota Tijdelijke financiële maatregel tot behoud van ervaren technisch personeel van 11 januari 2007, kenmerk CLSK2007001060 (Nota) een technische toelage van € 300,- bruto per maand toegekend.
1.2.
Appellant is op eigen verzoek aangewezen om vanaf 23 maart 2009 te worden omgeschoold tot Flight Engineer. Met ingang van 5 mei 2010 is die functie aan hem toegewezen.
1.3.
Uit de salarisspecificatie van 12 augustus 2010 komt naar voren dat de technische toelage met ingang van 23 maart 2009 is beëindigd onder toekenning van een afbouwtoelage en dat wat onverschuldigd aan technische toelage is betaald wordt teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze salarisspecificatie geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 1 december 2010 en op 23 januari 2012 heeft appellant verzocht om de technische toelage vanaf 23 maart 2009 te mogen behouden. Bij besluiten van 19 juli 2011 (besluit 1) en 17 april 2012 (besluit 2) zijn deze verzoeken afgewezen. Bij besluit van 20 november 2012 heeft de minister de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 20 november 2012 heeft appellant beroep ingesteld.
1.5.
In haar uitspraak van 10 april 2013, 12/11674, heeft de rechtbank Den Haag overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de salarisspecificatie van 12 augustus 2010 waarin hem voor het eerst bleek van intrekking en afbouw van de hem eerder toegekende technische toelage en dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verzoeken van 1 december 2010 en van 23 januari 2012 dienen te worden aangemerkt als verzoeken om van een in rechte vaststaand besluit terug te komen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die het terugkomen van de salarisspecificatie van 12 augustus 2010 rechtvaardigen en dat daarom in beginsel van de rechtmatigheid van die salarisspecificatie moet worden uitgegaan. Appellant heeft echter vanaf 1 december 2010 niet langer berust in zijn gewijzigde rechtspositie zodat, nu het hier gaat om een duuraanspraak, moet worden beoordeeld of de afwijzing van zijn verzoek vanaf die datum op een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging berust. Volgens de rechtbank heeft de minister in het besluit van 20 november 2012 onvoldoende onderbouwd dat appellant ten gevolge van zijn functieovergang niet langer in aanmerking komt voor de technische toelage. Op grond van die overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
1.6.
Bij brief van 3 juni 2013 heeft appellant de minister in gebreke gesteld. Bij brief van
4 juli 2013 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2.
1.7.
Bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 opnieuw ongegrond verklaard. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant tot 1 december 2010 heeft berust in de beëindiging van de technische toelage, dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en dat hij daarom niet wenst terug te komen van de salarisspecificatie van augustus 2010. Ook na
1 december 2010 komt appellant volgens de minister niet op grond van de Nota in aanmerking voor een technische toelage. De minister stelt zich op het standpunt dat met de Nota is beoogd gecertificeerd militair personeel dat onderhoud verricht in het kader van de Militaire luchtvaarteisen (MLE’s) en werkzaam is in de vijf in de Nota genoemde functiegebieden door toekenning van een technische toelage voor Defensie te behouden. Appellant is weliswaar na toewijzing van de functie van Flight Engineer en derhalve ook na
1 december 2010 werkzaam gebleven in een van de in de Nota genoemde functiegebieden, maar als Flight Engineer verricht hij geen onderhoud in het kader van de MLE’s en beschikt hij niet langer over de daarvoor vereiste certificering. Volgens de minister bestaat geen enkele noodzaak om Flight Engineers door middel van een technische toelage te binden. Aan Flight Engineers is immers nimmer een gebrek geweest, wat wordt geïllustreerd door de omstandigheid dat de afgelopen tien jaar slechts een paar Flight Engineers een ontslagaanvraag hebben ingediend. In lijn met de bedoeling ervan is de Nota steeds zo toegepast dat Flight Engineers niet voor een technische toelage in aanmerking zijn gebracht.
1.8.
Bij brief van 12 augustus 2013 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het beroep van 4 juli 2013 (lees: op de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2)
niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op overweging 5.2.1 van de aangevallen uitspraak leest de Raad die uitspraak zo dat de rechtbank daarnaast het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking gegrond heeft verklaard, ook al is die beslissing niet in het dictum vermeld. Verder heeft de rechtbank de op grond van artikel 4:17 van de Awb door de minister verbeurde dwangsom vastgesteld op € 380,-. De rechtbank heeft ten slotte het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat Flight Engineers niet behoren tot de personeelsleden die de minister door middel van een technische toelage aan zich heeft willen binden. Toen appellant tot Flight Engineer werd benoemd ging hij tot de groep behoren die niet voor de technische toelage in aanmerking kwam. Volgens de rechtbank heeft de minister daarom niet onrechtmatig jegens appellant gehandeld door bij gelegenheid van die benoeming de technische toelage te beëindigen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, niet is bepaald dat de minister het door appellant betaalde griffierecht vergoedt en de minister niet is veroordeeld in de proceskosten. Appellant stelt zich op het standpunt dat de minister de technische toelage niet had mogen beëindigen omdat hij de functie van Flight Engineer is gaan vervullen. Volgens appellant voldoet hij aan de in de Nota gestelde voorwaarden. Hij heeft verder aangevoerd dat de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking aanleiding had moeten zien te bepalen dat de minister het griffierecht vergoedt en de minister te veroordelen in de proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad, ambtshalve oordelend, stelt vast dat de rechtbank bij de beoordeling van het bestreden besluit er geen blijk van heeft gegeven dat dit besluit is genomen ter uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank van 10 april 2013 die gezag van gewijsde heeft verkregen. Als gevolg daarvan staat tussen partijen vast dat de verzoeken van 1 december 2010 en van 23 januari 2012 moeten worden aangemerkt als verzoeken om terug te komen van het in de salarisspecificatie van 12 augustus 2010 vervatte en in een in rechte vaststaand besluit, dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die het terugkomen van dat besluit rechtvaardigen en dat daarom wat betreft de periode vóór 1 december 2010 van de rechtmatigheid van de salarisspecificatie van
12 augustus 2010 moet worden uitgegaan. De rechtbank mocht daarom bij de aangevallen uitspraak niet meer beoordelen of appellant over die periode recht had op een technische toelage, maar had moeten volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van 10 april 2013. Dit leidt echter op grond van wat hierna onder 4.2 tot en met 4.10 wordt overwogen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.2.
In artikel 115 van het AMAR is bepaald dat de minister de militair naar billijkheid schadeloos kan stellen voor schaden anders dan bedoeld in artikel 26 van het Inkomstenbesluit militairen en dat hij bevoegd is voor groepen van militairen hieromtrent regels te geven.
4.3.
In de Nota is onder meer het volgende vermeld:
“Bij vliegtuig- en heligebonden technisch personeel is sprake van een toenemende uitstroom van ervaren onderofficieren-BOT. Voor het realiseren van de taakuitvoering en het voldoen aan de Militaire Luchtvaarteisen (MLE’s) is behoud van ervaren personeel van belang. In de Commandoraad van 5 december 2006 en na behandeling in de BCKLu is het besluit genomen om tot invoering van een tijdelijke financiële maatregel ter behoud van ervaren personeel over te gaan, dit vooruitlopend op een defensiebrede arbeidsvoorwaardelijke invulling.
Voorwaarden tot toekenning van deze toelage zijn:
a. Met toepassing van AMAR, artikel 115, wordt voor BOT-onderofficieren aan wie een organieke onderofficiersfunctie bij CLSK is toegewezen in de functiegebieden VOT, AVT, NDO, Vliegtuigplaatwerk en Wapentechniek een toelage ingesteld. (…)
c. Men moet werkzaam zijn binnen de vorengenoemde functiegebieden binnen het CLSK. Het vertrek uit deze functiegebieden betekent een afbouw welke inhoudt dat zes maanden na het verlaten van het vakgebied de toelage stopgezet wordt. (…)”
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat met de Nota beleid is vastgesteld omtrent de hantering van de aan de minister toekomende bevoegdheid als bedoeld in artikel 115 van het AMAR.
4.5.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellant vanaf 1 december 2010 als Flight Engineer behoorde tot de categorie personen bedoeld onder a van de Nota en dat het bepaalde onder c van de Nota niet op hem van toepassing was. Dat betekent echter niet dat appellant vanaf die datum voor een technische toelage in aanmerking kwam. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
De minister heeft gesteld dat Flight Engineers van begin af aan niet op grond van de Nota voor een technische toelage in aanmerking zijn gebracht. Deze, onder meer in het bestreden besluit geponeerde stelling heeft appellant onweersproken gelaten. Gelet op het verhandelde ter zitting bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van die stelling te twijfelen. Op grond daarvan moet worden aangenomen dat de minister de vaste gedragslijn volgt dat Flight Engineers niet op grond van de Nota in aanmerking worden gebracht voor een technische toelage.
4.7.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, komt de minister met deze vaste gedragslijn niet in strijd met wat in de Nota is bepaald. In de Nota is onder a vermeld dat voor de daar genoemde categorie personen ‘een toelage wordt ingesteld’. De aangehaalde woorden wijzen er niet op dat alle tot de betreffende categorie behorende personen zonder nadere voorwaarden voor een technische toelage in aanmerking komen. De Nota laat de minister ruimte om met het oog op het met de Nota beoogde doel nadere voorwaarden te stellen.
4.8.
De minister heeft deze ruimte benut door Flight Engineers van de technische toelage uit te sluiten. Wat appellant heeft aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot deze vaste gedragslijn heeft kunnen komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen enerzijds dat met het verstrekken van een technische toelage wordt beoogd om ervaren vliegtuig- en heligebonden technisch personeel te behouden, anderzijds dat de minister onweersproken heeft gesteld dat aan Flight Engineers ten tijde hier van belang geen gebrek bestond en dat daarom geen enkele noodzaak bestond om hen door middel van een technische toelage te binden.
4.9.
Vaststaat dat de minister door appellant vanaf 1 december 2010 niet in aanmerking te brengen voor de technische toelage heeft gehandeld in overeenstemming met de genoemde vaste gedragslijn. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de minister hem niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over het verlies van de technische toelage bij aanwijzing als Flight Engineer toen hij belangstelling toonde om daarvoor te worden omgeschoold. Dit vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de minister vanaf 1 december 2010 van zijn vaste gedragslijn had moeten afwijken. Het lag immers op de weg van appellant om zelf de informatie te verzamelen die hij van belang achtte voor zijn keuze om zich tot Flight Engineer te laten omscholen.
4.10.
De Raad komt op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen tot de conclusie dat de minister met het bestreden besluit een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2013. Het hoger beroep slaagt daarom niet voor zover het is gericht tegen de beslissing van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking, gelet op wat onder 4.1 is overwogen met verbetering van gronden.
4.11.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank, ondanks dat zij het beroep tegen het uitblijven van de dwangsombeschikking gegrond heeft verklaard, terecht niet bepaald dat de minister aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ter zake van het beroep tegen het uitblijven van de dwangsombeschikking heeft de rechtbank immers geen griffierecht geheven. Wel had de rechtbank de minister in de proceskosten moeten veroordelen. Aangezien de rechtbank dat niet heeft gedaan, slaagt het hoger beroep in zoverre en komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal dit gebrek herstellen.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 245,- in beroep en op € 245,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Het gewicht van de zaak is daarbij bepaald op zeer licht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de minister niet is
veroordeeld in de proceskosten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 239,-
vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 490,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD