ECLI:NL:CRVB:2015:1159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
13-3405 AOW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de AOW-verzekering van appellanten met verblijf in het buitenland

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 10 april 2015, wordt het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland behandeld. De zaak betreft de vraag of appellanten, die sinds 2006 in Maleisië verblijven, nog als ingezetenen van Nederland kunnen worden aangemerkt voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had eerder vastgesteld dat appellanten vanaf 1 januari 2007 niet meer als ingezetenen werden beschouwd, wat hen de AOW-verzekering ontzegde. De Raad oordeelt dat het onderzoek van de Svb naar de periodes van verblijf van appellante in Nederland onvoldoende zorgvuldig is geweest. De Raad vernietigt het bestreden besluit van de Svb en draagt hen op om de gebreken te herstellen. Appellante moet de gelegenheid krijgen om andere perioden van verblijf en/of werkzaamheden in Nederland aannemelijk te maken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit, maar stelt dat de Svb een zorgvuldiger onderzoek moet uitvoeren naar de situatie van appellante.

Uitspraak

13/3405 AOW-T, 13/3464 AOW-T
Datum uitspraak: 10 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 mei 2013, 12/986 en 12/987 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (tezamen: appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G.H. van de Wetering hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Namens appellanten is verschenen mr. Van de Wetering. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten zijn gehuwd met elkaar. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Naar aanleiding van een bericht van appellante aan haar zorgverzekeraar in april 2011, waarin wordt vermeld dat appellanten vanaf 2006 in Maleisië verblijven, heeft de Svb onderzocht of appellanten nog als ingezetene van Nederland kunnen worden aangemerkt. Dit onderzoek heeft de Svb ertoe gebracht op 29 april 2011 pensioenoverzichten naar appellanten toe te zenden. Daarin is vermeld dat appellanten niet meer verplicht verzekerd zijn voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) vanaf 1 januari 2007, omdat vanaf die datum geen sprake meer is van ingezetenschap. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Met betrekking tot appellant heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 15 mei 2012 (bestreden besluit 1) zijn beslissing van 29 april 2011 gehandhaafd. Met betrekking tot appellante heeft de Svb bij een separate beslissing op bezwaar van eveneens 15 mei 2012 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen de beslissing van 29 april 2011 gegrond verklaard, in zoverre dat appellante vanaf 1 januari 2007 wel als ingezetene wordt aangemerkt, maar op grond van het verrichten van arbeid buiten Nederland op basis van artikel 12 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 746) vanaf
1 januari 2009 niet meer verplicht verzekerd is.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij per 1 januari 2007 nog als ingezetene van Nederland dient te worden aangemerkt, omdat hij op dat moment nog een duurzame band met Nederland had. Gezien het verdere verblijf nadien in Maleisië en de aldaar verrichte (bedrijfseconomische) activiteiten had het meer voor de hand gelegen om appellant per 1 januari 2009 niet meer als ingezetene aan te merken. Namens appellante is aangevoerd dat zij geen arbeid heeft verricht in de periodes dat zij in Maleisië verbleef. Daarbij verbleef appellante ook voor langere periodes in Nederland, alwaar zij werkzaamheden in loondienst verrichtte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot appellant is in geschil of hij vanaf 1 januari 2007 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt en daarom verzekerd was voor de AOW.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd is krachtens die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In de arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4.
De Svb heeft aangenomen dat vanaf 1 januari 2007 geen sprake meer is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland. De Raad ziet geen aanleiding om ook na deze datum tot ingezetenschap te concluderen. Hierbij wordt van belang geacht dat appellant medio 2003 Nederland heeft verlaten om over de wereld te gaan varen en hij in 2006 in Maleisië is aangekomen alwaar het idee is ontstaan om een vakantiepark te realiseren. Geleidelijk aan is dit ook gelukt. Appellant is kort na aankomst in Maleisië begonnen met de bouw van een eigen woning, waar hij het merendeel van de tijd verbleef. Appellant heeft zelf opgegeven voor slechts korte periodes in Nederland te hebben verbleven, hetgeen overigens niet is onderbouwd. Appellant stond in Nederland ingeschreven in de toenmalige Gemeentelijke Basisadministratie, maar het adres betreft een vakantiewoning. Uit in opdracht van de Svb verrichtte onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 22 augustus 2012, is gebleken dat appellanten eigenaar zijn van twee woningen in een bungalowpark. De beheerder van dit park heeft desgevraagd verklaard dat appellanten vanaf 2006-2007 ongeveer drie maanden per jaar in het bungalowpark verblijven en de overige maanden in Maleisië. Gedurende het verblijf in Maleisië worden de woningen verhuurd, aldus de beheerder. Gelet op met name het ontbreken van duurzaam tot zijn beschikking staande woonruimte in Nederland, de economische activiteiten van appellant in Maleisië, alsmede zijn langdurige verblijf aldaar en de korte verblijven in Nederland, is de Raad van oordeel dat appellant vanaf 1 januari 2007 geen ingezetene van Nederland meer is. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit.
4.5.
Met betrekking tot appellante is tussen partijen niet in geschil dat zij als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt, maar is de vraag aan de orde of zij vanaf 1 januari 2009 buiten Nederland arbeid heeft verricht, waardoor zij op grond van artikel 12 van KB 746 niet verzekerd is voor de AOW. Hierbij dient te worden vastgesteld dat de vertegenwoordiger van de Svb tijdens de zitting heeft meegedeeld dat uit nadere informatie is gebleken dat appellante gedurende de periode van oktober 2011 tot en met december 2011 in Nederland werkzaamheden in loondienst heeft verricht. Artikel 12 van KB 746 is dan ook gedurende deze periode niet van toepassing, zodat appellante over die periode verzekerd is geweest. Met betrekking tot de overige periodes acht de Raad het volgende van belang.
4.6.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van KB 746 is niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen de persoon die in Nederland woont en die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht, tenzij die arbeid uitsluitend wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever.
4.7.
De Raad stelt vast dat de Svb in het bestreden besluit 2 ten aanzien van het ingezetenschap van appellante is afgegaan op het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, inhoudende dat appellante vanaf 1 januari 2007, maar ook na eind 2009, niet in Maleisië woonde. De Svb heeft verder ter zitting te kennen gegeven dat appellante in de periode van oktober 2011 tot en met december 2011 in Nederland werkzaamheden in loondienst heeft verricht. Dit bevestigt de stelling van appellante dat zij na 1 januari 2009 regelmatig in Nederland heeft verbleven. De verklaring van de beheerder, zoals weergegeven in 4.5, ondersteunt deze stelling ook enigszins. Dit strookt niet met het standpunt van de Svb dat appellante vanaf 1 januari 2009 gedurende het hele jaar op grond van het verrichten van arbeid buiten Nederland niet verzekerd is. De Raad is wel van oordeel dat de stukken die betrekking hebben op het door appellanten geëxploiteerde vakantiepark, voldoende aannemelijk maken dat gedurende het verblijf van appellante in Maleisië sprake is geweest van het verrichten van arbeid. Dit ontslaat de Svb echter niet van de plicht tot het verrichten van een zorgvuldig onderzoek naar de periodes van verblijf van appellante in Nederland vanaf 1 januari 2009. Nu dit onderzoek naar het oordeel van de Raad onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd, wordt geoordeeld dat nu niet kan worden geconcludeerd dat appellante gedurende de gehele periode na 1 januari 2009 voldoet aan de voorwaarden geformuleerd in artikel 12 van KB 746. Om die reden acht de Raad het bestreden besluit 2 onvoldoende gemotiveerd en komt dat besluit, zoals het nu luidt, in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante moet in de gelegenheid worden gesteld andere perioden van verblijf en/of werkzaamheden in Nederland aannemelijk te maken.
5. Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de Svb opdracht te geven het gebrek in het bestreden besluit 2 te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit;
  • draagt de Svb op om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit 2 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Crum

TM