ECLI:NL:CRVB:2015:1158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
13-3633 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die zich op 18 mei 2010 ziek meldde met rug- en knieklachten, werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. Het Uwv had op 23 maart 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 maart 2012 geen recht op een WIA-uitkering had. Dit besluit werd in een later bestreden besluit van 1 november 2012 bevestigd.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank vond dat de verzekeringsarts voldoende informatie had ingewonnen van de behandelende artsen en dat de medische beoordeling van het Uwv niet onjuist was. Appellant had geen overtuigende medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwden dat hij zwaarder beperkt was dan vastgesteld.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet juist waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch passend waren voor appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.P.M. Zeijen als voorzitter en P.H. Banda en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 10 april 2015.

Uitspraak

13/3633 WIA
Datum uitspraak: 10 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 juni 2013, 12/1670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.P.E. van Tulden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tulden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als voorbewerker autoschade, heeft zich op 18 mei 2010 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met rugklachten. Hij heeft nadien ook knieklachten gekregen.
1.2.
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 maart 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 maart 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Zij heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts dossieronderzoek en spreekuuronderzoek heeft verricht en informatie heeft ingewonnen bij de behandelend neuroloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond en informatie ingewonnen bij de huisarts. Bij deze informatie waren rapporten gevoegd van de behandelend anesthesioloog/pijnspecialist en longarts. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelaars uitdrukkelijk en in voldoende mate in zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft erop gewezen dat appellant niet heeft betwist dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling door het Uwv onjuist te achten. Zij heeft daartoe overwogen dat haar niet is gebleken dat de informatie uit de behandelende sector in de omschrijving van de medische beperkingen en mogelijkheden onjuist zou zijn uitgelegd. Aan de eigen beleving van appellant van zijn beperkingen en het al dan niet kunnen werken kan naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Appellant heeft verder geen (medische) gegevens ingezonden die zijn standpunt onderbouwen dat hij zwaarder beperkt is.
2.3.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank aansluiten dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zijn beperkingen dientengevolge niet juist zijn vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van het bestreden besluit vormt in overwegende mate een herhaling van hetgeen in beroep naar voren is gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts ontoereikend en onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft op grond van het door hem verrichte, lichamelijke onderzoek en zoals aangevuld met voorhanden zijnde dossierstukken, een standpunt kunnen innemen over de belastbaarheid van appellant. Over het gestelde ontbreken van een screenend psychologisch onderzoek wordt overwogen dat de verzekeringsarts zich tijdens het spreekuuronderzoek een indruk heeft gevormd van de psyche van appellant en dat hij geen psychopathologie of persoonlijkheidsproblematiek heeft waargenomen. Er zijn voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek omdat de verzekeringsartsen niet alle behandelaars van appellant geraadpleegd hebben, waardoor geen compleet beeld verkregen is van al zijn klachten. Een verzekeringsarts mag in beginsel varen op zijn eigen oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte voor zijn boordeling over de informatie van de neuroloog en de huisarts, alsmede over de aan het patiëntjournaal aangehechte informatie van de anesthesioloog en de longarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op basis hiervan een indruk gevormd van de beperkingen van appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de - niet geraadpleegde - revalidatiearts een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen van appellant. De gestelde omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de onjuiste aanname is uitgegaan dat appellant door de longarts naar de revalidatiearts is doorverwezen, maakt niet dat de verzekeringsartsen daardoor van een onjuist medisch beeld bij appellant zijn uitgegaan.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zonder nadere raadpleging van de behandelende longarts, vanwege de gediagnostiseerde COPD tot een andere inschatting had moeten komen van de belastbaarheid van appellant. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 augustus 2012 heeft gerapporteerd dat appellant bij observatie ter hoorzitting niet kortademing overkwam en dat appellant desgevraagd te kennen heeft gegeven dat hij niet bekend is met een voorgeschiedenis van frequentere longontstekingen of rokershoest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gerapporteerd dat de longarts tot de conclusie gekomen is dat bij appellant sprake is van een matig ernstige bronchusobstructie met significante reversibiliteit, hetgeen past bij een mengbeeld van astma bronchiale en COPD, Gold 1, bij normaalwaarden wat betreft het metabool profiel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de ernst van de COPD nog gering is en alleen consequenties heeft voor zware lichamelijke arbeid. Over de astmatische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat deze klachten - onder meer - onder invloed van stress staan en sterk “reversibel” zijn bij toepassing van adequate medicatie. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Appellant heeft in hoger beroep geen stukken in geding gebracht die zijn standpunt onderbouwen dat hij zwaarder beperkt is.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en P.H. Banda en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK