In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Appellant had eerder, in 2007, een Wajong-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat hij op zijn 18e verjaardag minder dan 25% arbeidsongeschikt was. In 2012 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit. Het Uwv weigerde dit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het eerdere besluit konden rechtvaardigen.
De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat de diagnose PDD-NOS van appellant niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de beperkingen van appellant, en niet de diagnose, bepalend zijn voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant had in hoger beroep herhaald dat hij op advies van zijn bedrijfsarts geen bezwaar had gemaakt tegen de eerdere afwijzing en dat hij door spanningen niet kon functioneren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanvraag van appellant naar zijn strekking moest worden beoordeeld. Het was aan appellant om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen, wat hij niet had gedaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, omdat er geen aanleiding was voor een ander besluit dan het eerdere besluit van 2007. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 1 april 2015.