ECLI:NL:CRVB:2015:1144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
13-4531 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische geschiktheid voor werkzaamheden als verhuizer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich op 1 december 2011 ziek had gemeld, ontving voorheen een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en was werkzaam als verhuizer. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde op 1 februari 2013 de Ziektewet (ZW) uitkering van de appellant, omdat hij volgens een verzekeringsarts weer geschikt werd geacht voor zijn werkzaamheden. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank Den Haag oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen medische onderbouwing was voor de door appellant gewenste herstelperiode van twee tot drie maanden. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij op 1 februari 2013 nog niet hersteld was van zijn tennisarm, maar dat hij per 1 juni 2013 wel in staat was om zijn werkzaamheden te hervatten.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant hadden onderzocht en dat zij hem per 1 februari 2013 weer in staat achtten om zijn werkzaamheden als verhuizer te verrichten. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een medische indicatie die de beëindiging van de uitkering op dat moment in twijfel trok. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

13/4531 ZW
Datum uitspraak: 8 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 juli 2013, 13/2536 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Aanen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aanen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 1 december 2011 ziek gemeld vanuit een situatie waarin hij uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving. Tijdens zijn WW-uitkering was appellant werkzaam geweest als verhuizer.
1.2
Bij besluit van 1 februari 2013 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd per 1 februari 2013. Op grond van een rapport van een verzekeringsarts van 1 februari 2013 werd appellant per die datum weer geschikt geacht voor zijn werkzaamheden als verhuizer.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2013. Bij besluit van
25 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2013.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Voor de door appellant gewenste herstelperiode van twee tot drie maanden ontbreekt de medische onderbouwing.
3.1
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op 1 februari 2013 nog niet hersteld was van zijn tennisarm. Appellant acht zich per 1 juni 2013 wel in staat zijn werkzaamheden als verhuizer te verrichten.
3.2
De Raad overweegt als volgt.
3.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant onderzocht. Zij achten appellant, nadat hij vanaf 1 december 2011 ziekengeld had ontvangen, per 1 februari 2013 weer in staat zijn werkzaamheden van verhuizer te verrichten. Op dat moment was er geen sprake meer van behandeling. Dit houdt ook verband met de aard van de klachten - een tenniselleboog - waarbij het herstel met name door het tijdsverloop dient te geschieden. Wel heeft appellant zich na de hersteldmelding tot zijn huisarts gewend. Uit informatie van de huisarts blijkt dat appellant zich vooral zorgen maakte dat zijn klachten bij hervatting van zijn werkzaamheden weer zouden toenemen. Dit kan echter geen afbreuk doen aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen, die ook over een goede omschrijving beschikten van de door appellant verrichte werkzaamheden. De echte verhuizerswerkzaamheden - het vervoeren - behoorden daar niet of nauwelijks toe.
3.4.
Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I. Mehagnoul

NK