In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen het ontslag dat hem door het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht was verleend. Appellant, werkzaam bij de gemeente Dordrecht, werd beschuldigd van plichtsverzuim en het schrijven van meer gewerkte uren dan daadwerkelijk was gedaan. Het college stelde dat het vertrouwen in appellant was verloren en dat de arbeidsrelatie ernstig verstoord was. Appellant heeft echter betwist dat er sprake was van niet-integer handelen en voerde aan dat de beschuldigingen ongegrond waren.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college niet bevoegd was om appellant ontslag op andere gronden te verlenen. De Raad oordeelde dat er voor het door het college opgevoerde vertrouwensverlies geen objectieve grond bestond. De Raad concludeerde dat het college ten onrechte de arbeidsverhouding met appellant blijvend verstoord had geacht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en herstelde de situatie door de besluiten van 21 juni 2012 en 8 augustus 2012 te herroepen.
De Raad oordeelde verder dat appellant recht had op nabetaling van zijn bezoldiging, voortvloeiend uit de herroeping van het ontslag. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.940,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 9 april 2015.