ECLI:NL:CRVB:2015:1138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
13-6675 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aangewezen plaats van tewerkstelling van ambtenaren binnen de Inspectie Leefomgeving en Transport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellanten, werkzaam bij de Inspectie Leefomgeving en Transport, hebben hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van de Minister van Infrastructuur en Milieu, die hen per 1 januari 2012 had aangesteld met Rotterdam als plaats van tewerkstelling. De appellanten stelden dat deze aanwijzing in strijd was met het Reisbesluit binnenland en het Verplaatsingskostenbesluit 1989, en dat de plaats van tewerkstelling niet correct was, aangezien zij niet vanuit Rotterdam werkten.

De Raad heeft vastgesteld dat de minister bij zijn besluitvorming het beleid correct heeft toegepast. De Raad oordeelde dat de plaats van tewerkstelling, Rotterdam, in overeenstemming is met de definitie in het Reisbesluit binnenland en het Verplaatsingskostenbesluit 1989. De appellanten verrichten inspecties in de havens van Zuid-Holland en Zeeland, wat betekent dat hun werkzaamheden zich uitstrekken over een ambtsgebied. De Raad concludeerde dat het beleid niet kennelijk onredelijk is en dat de minister geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan het beleid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van beleid bij de aanwijzing van de plaats van tewerkstelling en de rol van de minister in het handhaven van dit beleid. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6675 AW, 13/6705 AW
Datum uitspraak: 9 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 oktober 2013, 12/4887 en 12/4888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1)
[Appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Klüth, drs. G.J. de Boer en N. Verwijmeren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant 1 was werkzaam als [naam functie A] bij de afdeling [naam afdeling B] van het Domein [naam domein], met als plaats van tewerkstelling zijn woonplaats [woonplaats 1]. Appellant 2 was werkzaam als [naam functie A] bij de afdeling [naam afdeling] van het Domein [naam domein], met als plaats van tewerkstelling zijn woonplaats [woonplaats 2].
1.2.
Door de samenvoeging van de ministeries van Verkeer en Waterstaat en van (ten dele) Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is besloten om voor het nieuwe ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) één Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op te richten. Ten behoeve van deze samenvoeging is het Organisatiebesluit Inspectie Leefomgeving en Transport 2011 (OB) vastgesteld.
1.3.
Na voornemens daartoe, waarop appellanten hun zienswijzen naar voren hebben gebracht, heeft de minister bij besluiten van 20 december 2011 appellanten per 1 januari 2012 aangesteld als [naam functie B] bij het organisatieonderdeel [naam domein], afdeling [naam afdeling B], met als standplaats en plaats van tewerkstelling Rotterdam. De minister heeft deze besluiten na bezwaren gehandhaafd bij besluiten van 27 juli 2012 (bestreden besluiten). Aan deze besluitvorming is het in het OB neergelegde beleid ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In geschil is uitsluitend de aangewezen plaats van tewerkstelling. Appellanten hebben, kort samengevat, aangevoerd dat het beleid in strijd is met het Reisbesluit binnenland en het Verplaatsingskostenbesluit 1989 en daarom buiten toepassing moet blijven. Voorts hebben zij naar voren gebracht dat niet vanuit Rotterdam wordt gewerkt en dat daarom als plaats van tewerkstelling aangewezen moet worden de plaats van waaruit de diverse havens worden bereisd, te weten: de woonplaatsen van appellanten. Strikte hantering van het beleid pakt zeer nadelig uit en is in feite kennelijk onredelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2, aanhef en onder d, van het Reisbesluit binnenland moet, onder plaats van tewerkstelling worden verstaan: het gebouw, gebouwencomplex, terrein of vaartuig waar of van waaruit de betrokkene naar het oordeel van het bevoegde gezag gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht.
4.2.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 geldt als plaats van tewerkstelling: de gebruikelijke ingang van het gebouw, gebouwencomplex, terrein of vaartuig waar de betrokkene gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht, dan wel, indien de uitoefening van het ambt zich uitstrekt over een ambtsgebied, de door het bevoegde gezag aangewezen plaats.
4.3.
Op grond van hoofdstuk 5 van het OB is het domein [naam domein] gehuisvest in Rotterdam. Onder 7.9.6 van het OB is bepaald dat vanaf 1 januari 2012 voor de inspecteurs geen sprake meer zal zijn van woonplaats = standplaats. Alle medewerkers hebben vanaf die datum als standplaats de basisdomeinvestiging met de mogelijkheid om een nevenvestiging als plaats van tewerkstelling aan te wijzen. De plaats van tewerkstelling is de plek die het dichtst bij het werk van de medewerker ligt. Er geldt een overgangsregeling tot 1 januari 2016.
4.4.
De gedingstukken bieden geen grond voor de juistheid van de stelling dat appellanten niet in Rotterdam werkzaam zijn. Rotterdam is de basisdomeinvestiging van het Domein [naam domein]. Appellanten voeren aldaar werkoverleggen. Het beleid is, gelet op de onder 4.1 genoemde definitie, niet in strijd met het Reisbesluit binnenland. Het beleid is evenmin in strijd met het Verplaatsingskostenbesluit 1989. Appellanten verrichten namelijk inspecties in onder meer de havens van Zuid-Holland en Zeeland. De uitoefening van het ambt strekt zich dan ook uit over een ambtsgebied. Dit betekent dat geen grond bestaat voor de conclusie dat het beleid buiten toepassing moet blijven wegens strijd met hogere regelgeving.
4.5.
Naar het oordeel van de Raad kan evenmin worden gezegd dat het onder 4.3 omschreven beleid kennelijk onredelijk is. Dit beleid, tot stand gekomen met instemming van de vakbonden, vloeit voort uit de nieuwe inrichting van de inspectie, biedt een overgangsregeling en schept ruimte voor maatwerk.
4.6.
Voorts concludeert de Raad dat de minister geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan het beleid. Ten aanzien van de plaats van tewerkstelling heeft de minister overtuigend toegelicht dat Rotterdam de plaats is die het dichtst bij het werk van appellanten ligt. De minister heeft de overgangsregeling toegepast en heeft het aanbod gedaan om maatwerk toe te passen.
4.7.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken.
4.8.
Hieruit volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Boomhouwer

IJ