ECLI:NL:CRVB:2015:1131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
14-327 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning van een proportionele diensttijdgratificatie aan ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om toekenning van een proportionele diensttijdgratificatie aan appellant, die sinds 1 augustus 1964 in dienst was bij de [naam werkgever]. Appellant had op 1 februari 2013 eervol ontslag aangevraagd en gebruik gemaakt van de Regeling flexibel pensioen en uittreden (FPU). De staatssecretaris van Financiën had op 14 maart 2013 het verzoek van appellant om een gratificatie afgewezen, omdat appellant nog geen 50 jaar in dienst was en het ontslag niet was verleend op de gronden genoemd in artikel 79, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep stelde appellant dat hij niet op de hoogte was van het feit dat het Sociaal Flankerend Beleid (SFB) niet meer gold op het moment van zijn ontslag. Hij voerde aan dat de personeelsfunctionaris hem hierover had moeten informeren en dat het vertrouwensbeginsel was geschonden. Appellant verwees ook naar een collega die wel een gratificatie had ontvangen, en stelde dat de staatssecretaris een overzicht moest verstrekken van medewerkers die na 1 januari 2012 ontslagen waren en mogelijk onterecht een gratificatie hadden ontvangen.

De Raad oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van het ARAR voor de gratificatie en dat hij zich niet kon beroepen op het vertrouwensbeginsel. De Raad benadrukte dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het informeren over de geldende regelgeving. De situatie van de collega van appellant was niet vergelijkbaar, omdat aan deze collega een ondubbelzinnige toezegging was gedaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/327 AW
Datum uitspraak: 9 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 december 2013, 13/6480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2015. Appellant is verschenen. Namens de staatssecretaris is verschenen mr. M. Pullens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 augustus 1964 werkzaam bij de [naam werkgever]. Aan appellant is op zijn verzoek met ingang van 1 februari 2013 eervol ontslag verleend, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van de Regeling flexibel pensioen en uittreden (FPU).
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant om toekenning van een proportionele diensttijdgratificatie afgewezen. Het bezwaar van appellant is bij een ongedateerd besluit dat is verzonden op 28 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant nog geen 50 jaar in dienst was en het ontslag niet is verleend op één van de gronden die zijn genoemd in artikel 79, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), zodat hij geen aanspraak heeft op een evenredig gedeelte van de diensttijdgratificatie die op grond van de Regeling gratificatie bij ambtsjubileum wordt toegekend bij het 50-jarig ambtsjubileum. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat het Sociaal Flankerend Beleid (SFB) niet op de situatie van appellant van toepassing is omdat dat een werkingsduur had tot 1 januari 2012. Daarbij is gesteld dat het vertrouwensbeginsel noch het gelijkheidsbeginsel geschonden is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij, op het moment dat hij om ontslag verzocht, niet wist dat het SFB niet meer gold. De personeelsfunctionaris had hem er van op de hoogte moeten stellen dat het SFB zou aflopen. Het vertrouwensbeginsel is volgens appellant geschonden omdat uit een brief van 15 juli 2010 van de minister van Financiën blijkt dat hij aanspraak had op de voorzieningen van het SFB. Appellant heeft gewezen op een collega B die eveneens per 1 februari 2013 gebruik heeft gemaakt van de FPU en die wel een proportionele diensttijdgratificatie heeft ontvangen. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft appellant gesteld dat de staatssecretaris een overzicht behoort te verstrekken van alle medewerkers van de [naam werkgever] van wie de aanstelling is beëindigd na 1 januari 2012, zodat kan worden nagegaan of er medewerkers zijn aan wie in strijd met de regelgeving een proportionele diensttijd gratificatie is verstrekt. Appellant heeft voorts aangegeven dat de overweging van de rechtbank in de tweede alinea van 4.4 niet loopt en hij moet speculeren over wat de rechtbank exact oordeelde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 79, tweede lid, van het ARAR om in aanmerking te komen voor een gratificatie naar evenredigheid van de diensttijd, omdat hem geen ontslag is verleend op grond van de artikelen 96 of 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant zich niet kan beroepen op het vertrouwensbeginsel. Voor zover appellant bij zijn keus om gebruik te maken van de FPU de veronderstelling mee heeft laten wegen dat hij een proportionele diensttijdgratificatie zou ontvangen, merkt de Raad op dat het op zijn weg had gelegen om zich van te voren volledig te informeren over de geldende regelgeving en de aanspraken die hij op grond van die regelgeving had. In de brief van 15 juli 2010 is fase 2 van toepassing verklaard. Dat zegt niets over de situatie ten tijde van het ontslag, twee en een half jaar later, toen het SFB inmiddels was vervallen.
4.3.
Aan appellant kan worden toegegeven dat de laatste zin op pagina 2 van de aangevallen uitspraak, die wordt vervolgd op pagina 3, geen logisch verloop heeft en dat de gronden van de aangevallen uitspraak in zoverre dienen te worden verbeterd. De Raad overweegt met betrekking tot hetgeen daar aan de orde is gesteld, dat de situatie van collega B niet gelijk is aan die van appellant, omdat aan B een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging was gedaan tot verstrekking van de gratificatie. Appellant heeft zijn stelling dat aan andere medewerkers van wie de aanstelling is beëindigd na 1 januari 2012 wel een proportionele diensttijdgratificatie is toegekend, terwijl zij niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 79, tweede lid, van het ARAR, onvoldoende onderbouwd. Uit het overzicht dat de staatssecretaris in beroep heeft overgelegd van de medewerkers die onder de [naam werkgever] Limburg vielen blijkt hiervan niet. Het ligt op de weg van appellant om een begin van bewijs te leveren. Het enkele vermoeden van appellant dat uit een landelijk overzicht van de gehele [naam werkgever] zal volgen dat de proportionele gratificatie na 1 januari 2012 is verstrekt aan medewerkers die daar geen recht op hadden, vormt onvoldoende aanknopingspunt om van de staatssecretaris te verlangen een dergelijk overzicht te verschaffen.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Boomhouwer

IJ