ECLI:NL:CRVB:2015:1130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
14-529 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim van een buitengewoon opsporingsambtenaar na bezit van een nabootsing van een vuurwapen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA), was op 7 april 2012 aangehouden op verdenking van het uitvoeren van voorbereidingshandelingen voor een overval en het in bezit hebben van een nabootsing van een vuurwapen. De staatssecretaris van Financiën had appellant op 19 september 2012 geschorst en later, op 17 september 2013, onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim was gebaseerd op het bezit van de nabootsing van een vuurwapen, wat in strijd is met de Wet wapens en munitie, en het niet tijdig informeren van de staatssecretaris over de strafrechtelijke procedure.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het ontslag ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet ontkend had dat hij een nabootsing van een vuurwapen voorhanden had, wat een misdrijf oplevert. De Raad stelde vast dat de staatssecretaris bevoegd was om disciplinair te straffen en dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de functie van appellant als BOA. De Raad benadrukte dat van een ambtenaar in deze functie verwacht mag worden dat hij zich onthoudt van het plegen van misdrijven.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/529 AW
Datum uitspraak: 9 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2013, 13/7528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Suttorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.R. de Kok, advocaat. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Raydt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 maart 2007 in dienst bij de [naam werkgever]/[naam afdeling A] ([afdeling A]), laatstelijk in de functie van [naam functie A], in welke hoedanigheid hij is benoemd tot buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA).
1.2.
Appellant is op of omstreeks 7 april 2012 te Rotterdam aangehouden op verdenking van het op of omstreeks die datum uitgevoerd hebben van voorbereidingshandelingen voor een overval, het in bezit hebben van een gestolen kentekenplaat en het in bezit hebben van een vuurwapen of een daarop gelijkend (gasdruk)wapen.
1.3.
Bij besluit van 19 september 2012 heeft de staatssecretaris appellant als ordemaatregel met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 21 september 2012 geschorst op de grond dat er een strafrechtelijke vervolging ter zake van een misdrijf tegen appellant is ingesteld. Tevens heeft de staatssecretaris, met toepassing van artikel 92, eerste lid, van het ARAR, besloten de bezoldiging van appellant voor de duur van de eerste zes weken van voornoemde schorsing met één derde gedeelte in te houden. In het besluit van 19 september 2012 is appellant uitdrukkelijk verzocht de staatssecretaris op de hoogte te houden van het verloop van de strafrechtelijke procedure.
1.4.
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft de staatssecretaris de bezoldiging van appellant verder ingehouden tot het niveau van de beslagvrije voet.
1.5.
Bij vonnis van 15 augustus 2013 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank [woonplaats] bewezen verklaard dat appellant op 7 april 2012 een wapen als bedoeld in
artikel 2, lid 1, Categorie I onder 7, van de Wet wapens en munitie (WWM), namelijk een nabootsing van een pistool, welke door vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen, namelijk een pistool, merk Glock, type 17, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad. Voor dit feit heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot een boete van € 550,-. De rechtbank heeft appellant vrijgesproken van het meer of anders ten laste gelegde.
1.6.
Bij besluit van 17 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2013 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim met ingang van 19 september 2013 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR. Daaraan is ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim doordat hij (1) in strijd met de WWM een nabootsing van een vuurwapen voorhanden heeft gehad, hetgeen ingevolge laatstgenoemde wet een misdrijf oplevert, en (2) ondanks uitdrukkelijk schriftelijk verzoek daartoe heeft nagelaten de staatssecretaris tijdig te informeren over het verloop van de strafrechtelijke procedure.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat appellant zich op beide onder 1.6 genoemde punten aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt en dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft niet ontkend dat hij een nabootsing van een vuurwapen voorhanden heeft gehad, hetgeen ingevolge de WWM verboden is. Dit betreft een misdrijf. Anders dan appellant veronderstelt, levert dit ernstig plichtsverzuim op. Dat door de strafrechter slechts een beperkt deel van de oorspronkelijk aan appellant ten laste gelegde feiten bewezen is verklaard, is in dit opzicht niet van betekenis.
4.2.
Nu appellant zich schuldig heeft gemaakt aan (ernstig) plichtsverzuim was de staatssecretaris op grond van artikel 80, eerste lid, van het ARAR bevoegd appellant disciplinair te straffen.
4.3.
De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is gezien de aard en ernst van de in 4.1 vastgestelde gedraging en de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de [afdeling A] niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Daarbij neemt de Raad in aanmerking de eisen die door de staatssecretaris worden gesteld aan de integriteit en betrouwbaarheid van voor de [afdeling A] werkzame ambtenaren, in het bijzonder vanwege de door hen uit hoofde van hun buitengewone opsporingsbevoegdheid uit te oefenen taken op het gebied van de opsporing van strafbare feiten. Appellant diende in zijn hoedanigheid als BOA in dienst van de [afdeling A] juist ook toe te zien op de naleving van regelgeving zoals de WWM. Van een functionaris als appellant mag worden verwacht dat hij van onbesproken gedrag is en zich in elk geval onthoudt van het plegen van misdrijven. Tegen deze achtergrond leggen de langdurige onberispelijke staat van dienst van appellant en het feit dat het ontslag onmiskenbaar grote (financiële) gevolgen heeft gehad voor appellant en diens gezin, onvoldoende gewicht in de schaal.
4.4.
Het als eerste ten laste gelegde plichtsverzuim kan de opgelegde straf van ongevraagd ontslag zelfstandig dragen. Gelet hierop hebben partijen geen belang meer bij een rechterlijk oordeel over de andere gedraging die door de staatssecretaris als plichtsverzuim aan appellant ten laste is gelegd, zodat de Raad deze gedraging verder buiten bespreking laat.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Boomhouwer

RH