ECLI:NL:CRVB:2015:1123
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na arbeidsongeschiktheid
Op 8 april 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die tot 3 juli 2007 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving. De WAO-uitkering werd ingetrokken omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2010 meldde hij zich ziek vanwege psychische klachten en ontving hij ziekengeld. Op 21 december 2011 werd hem meegedeeld dat hij per 28 december 2011 geen ziekengeld meer zou ontvangen, omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij het standpunt van het Uwv volgde dat appellant per 28 december 2011 in staat was om ten minste één van de geduide functies te verrichten. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig tot stand waren gekomen en inconsistenties vertoonden. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv een voldoende medische grondslag vormden voor de conclusie dat appellant per 28 december 2011 geschikt was voor zijn werk. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.