ECLI:NL:CRVB:2015:1123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-1164 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na arbeidsongeschiktheid

Op 8 april 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die tot 3 juli 2007 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving. De WAO-uitkering werd ingetrokken omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2010 meldde hij zich ziek vanwege psychische klachten en ontving hij ziekengeld. Op 21 december 2011 werd hem meegedeeld dat hij per 28 december 2011 geen ziekengeld meer zou ontvangen, omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij het standpunt van het Uwv volgde dat appellant per 28 december 2011 in staat was om ten minste één van de geduide functies te verrichten. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig tot stand waren gekomen en inconsistenties vertoonden. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de aangevallen uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv een voldoende medische grondslag vormden voor de conclusie dat appellant per 28 december 2011 geschikt was voor zijn werk. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/1164 ZW
Datum uitspraak: 8 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 januari 2013, 12/737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Cornelis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot 3 juli 2007 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Op basis van een theoretische schatting is die WAO-uitkering per die datum ingetrokken, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Op 30 augustus 2010 heeft hij zich wegens psychische klachten vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan appellant ziekengeld toegekend.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2011 is aan appellant meegedeeld dat hem met ingang van 28 december 2011 geen ziekengeld meer wordt uitgekeerd, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde een of meer van de in het kader van de WAO geduide functies. Bij besluit van 25 januari 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat appellant per 28 december 2011 in staat kan worden geacht om ten minste één van de geduide functies te verrichten. Voor het oordeel dat de psychische beperkingen zijn onderschat heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden. De rechtbank is evenmin gebleken dat de lichamelijke klachten van appellant per de datum in geding, 28 december 2011, zijn onderschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant heeft - kort samengevat - aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn. Appellant acht het oordeel van de rechtbank dat de rapporten van medisch adviseur L.J. Haak van MedOpinion, van
21 november 2012 en van 5 december 2012 daarvoor onvoldoende gewicht in de schaal leggen, onbegrijpelijk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak van de Raad onder “zijn arbeid” wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de in het kader van de schatting voor de WAO geselecteerde functies.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv vormen een voldoende medische grondslag voor het oordeel dat appellant per 28 december 2011 geschikt was te achten voor zijn werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op
17 januari 2012 gezien en heeft bij de beoordeling ook alle dossiergegevens van appellant betrokken, waaronder informatie van de behandelende psychiater. Met de lichamelijke en de psychische klachten van appellant is rekening gehouden.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd vormt onvoldoende reden om aan de juistheid van de door het Uwv overgenomen conclusie van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. De door appellant in beroep overgelegde rapporten van L.J. Haak, die appellant niet zelf heeft onderzocht, geven daartoe geen aanleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 april 2013, samengevat, opgemerkt dat daarin geen nieuwe medische gegevens naar voren zijn gebracht en dat de informatie van de cardioloog, de neuroloog of de huisarts geen aanwijzingen geven voor lichamelijke aandoeningen die de pijnklachten van appellant kunnen verklaren. Deze reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderschreven.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker

NK