ECLI:NL:CRVB:2015:1094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
15-1167 WIA-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van WIA-VV met betrekking tot financiële nood

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker, die een voorlopige voorziening vroeg in verband met een verwachte verlaging van zijn uitkering per 1 mei 2015. Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. F.W. Brugman, stelde dat hij in financiële problemen zou komen door deze verlaging. De Raad oordeelde echter dat verzoeker niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een (financieel) spoedeisend belang. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker, samen met zijn partner, een gezinsinkomen van ongeveer € 2.200,- netto per maand had, wat niet duidde op een situatie van financiële nood. Bovendien was verzoeker op de hoogte van de mogelijke verlaging van zijn uitkering en had hij zich hierop kunnen voorbereiden. De voorzieningenrechter concludeerde dat niet voldaan was aan de voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening, zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht. Het verzoek werd dan ook afgewezen, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1167 WIA-VV
Datum uitspraak: 26 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. F.W. Brugman, advocaat, een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Brugman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 29 juni 2011 is vastgesteld dat verzoeker met ingang van 8 juli 2011 ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 44%. Tevens is bij dit besluit bepaald dat verzoeker deze loongerelateerde uitkering ontvangt tot 8 januari 2014. Bij besluit van 16 april 2013 is bepaald dat verzoeker met ingang van 1 december 2011 recht heeft op een WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij een afzonderlijk besluit van eveneens 16 april 2013 is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 4 april 2013 is vastgesteld op 64%. Daarbij is appellant meegedeeld dat hij vanaf 1 mei 2015 in aanmerking komt voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering als hij ten minste de helft verdient van het bedrag dat hij volgens de arbeidsdeskundige per maand kan verdienen. De hoogte van die uitkering hangt af van het bedrag dat hij op dat moment verdient. Tevens is hem meegedeeld dat indien hij op dat moment geen inkomsten heeft, hij met ingang van 1 mei 2015 een vervolguitkering ontvangt.
1.3.
Tegen het laatstgenoemde besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt dat bij besluit van
2 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker met ingang van 4 april 2013 nader vastgesteld op 60,42%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Tegen de aangevallen uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. Hij is van mening dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 4 april 2013 ten onrechte is verlaagd naar 60,4%. Voorts heeft hij de Raad verzocht, in afwachting van de definitieve beslissing van de Raad op het door hem ingestelde hoger beroep, om een voorlopige voorziening te treffen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Verzoeker heeft ter motivering van het door hem gestelde spoedeisend belang aangevoerd dat hij met ingang van 1 mei 2015 in financiële problemen komt, omdat zijn uitkering als gevolg van het bestreden besluit met ingang van die datum wordt verlaagd naar
€ 403,68 netto per maand.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat sprake is van een (financieel) spoedeisend belang. Verzoeker heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij met ingang van 1 mei 2015, zoals het nu laat aanzien, samen met zijn partner een gezinsinkomen heeft van ongeveer € 2.200,- netto per maand. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter, anders dan door verzoeker is betoogd, onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat verzoeker na 1 mei 2015 in een situatie van financiële nood zal komen te verkeren. De omstandigheid dat verzoeker naar zijn zeggen maandelijkse hypotheeklasten heeft van € 1.361,- bruto leidt niet tot een ander oordeel. Voorts is bij de beoordeling of er sprake is van een situatie van financiële nood in aanmerking genomen dat verzoeker wist dat met ingang van 1 mei 2015 zijn uitkering zou kunnen worden verlaagd. Hij heeft zich dus kunnen voorbereiden op de consequenties van het verval van inkomen.
4.4.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Aaliouli

NW