ECLI:NL:CRVB:2015:1071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-6598 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum bijstand in relatie tot inschrijving GBA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had bijstand aangevraagd op 21 december 2012, na de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering op 22 oktober 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de bijstand met terugwerkende kracht toegekend, maar stelde de ingangsdatum vast op 3 december 2012, de datum waarop appellant zich in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) had laten registreren op het adres van zijn moeder.

De appellant was van mening dat de ingangsdatum van de bijstand eerder had moeten zijn, namelijk op 22 oktober 2012, omdat hij stelde dat hij feitelijk al eerder in [plaatsnaam] woonachtig was. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college terecht de ingangsdatum van de bijstand op 3 december 2012 heeft vastgesteld, aangezien appellant niet voldoende had aangetoond dat hij voor deze datum al op het adres van zijn moeder woonde. De Raad heeft daarbij verwezen naar de vaste rechtspraak die stelt dat er in beginsel geen recht op bijstand bestaat voor een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeert dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand met terugwerkende kracht en dat het college de ingangsdatum van de bijstand op 3 december 2012 mocht stellen. De uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, met C.M.A.V. van Kleef als griffier, en is openbaar uitgesproken op 7 april 2015.

Uitspraak

13/6598 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 december 2013, 13/5631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 7 april 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 februari 2015. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 21 december 2012 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen en heeft op 3 januari 2013 een aanvraag ingediend. Op
22 oktober 2012 is de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet beëindigd. Zijn aanvraag van 3 september 2012 om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is bij besluit van 20 december 2012 afgewezen.
1.2. Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het college aan appellant met ingang van
21 december 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Bij besluit van 24 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2013 in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de bijstand is gewijzigd in 3 december 2012. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In het aangevoerde ziet het college geen aanleiding om bijstand toe te kennen met ingang van 22 oktober 2012. Voorts heeft het college geoordeeld dat op grond van het door hem gevoerde beleid bij een aan de aanvraag om bijstand voorafgaande aanvraag om een WW-uitkering die wordt afgewezen, de ingangsdatum van de bijstand wordt gesteld op de aanvraagdatum van de WW-uitkering. Daarbij geldt als voorwaarde dat betrokkene zich binnen een week na afwijzing van de WW-aanvraag voor bijstand meldt. Omdat appellant aan die voorwaarden heeft voldaan, is het beleid op hem van toepassing. Het college ziet dan ook aanleiding de ingangsdatum van de bijstand te wijzigen maar gaat daarbij niet verder terug dan 3 december 2012, omdat appellant eerst per die datum staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [plaatsnaam] (GBA), thans Basisregistratie Personen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van de datum van inschrijving in de GBA en niet van 22 oktober 2012, aangezien appellant had aangegeven dat hij voorafgaand aan de inschrijving feitelijk al in [plaatsnaam] woonachtig was, eerst bij zijn zus en zwager en daarna bij zijn moeder.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of het college de bijstand van appellant met ingang van een eerdere datum dan 3 december 2012 had moeten verlenen.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij op 22 oktober 2012 al in [plaatsnaam] woonde en in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin vormt.
4.3. Het college heeft in overeenstemming met het beleid aan appellant bijstand met terugwerkende kracht toegekend, aangezien appellant aan de toepassingsvoorwaarden voor het door het college gevoerde buitenwettelijk beleid voldeed. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college bij de toepassing van zijn beleid voor de ingangsdatum van de bijstand heeft mogen uitgaan van 3 december 2012, de datum dat appellant zich in het GBA op het adres van zijn moeder ([adres]) heeft laten registreren.
4.4.Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant (ruim) voor de GBA-inschrijving reeds bij zijn moeder op de [adres] heeft gewoond. Daarbij is van belang dat het, anders dan appellant heeft gesteld, bij een aanvraag om bijstand op de weg van appellant ligt om duidelijkheid te geven over zijn woonsituatie en aannemelijk te maken dat hij vanaf de door hem gewenste ingangsdatum van 22 oktober 2012 feitelijk al in [plaatsnaam] woonachtig was. Ook in beroep en hoger beroep heeft appellant niet nader toegelicht en onderbouwd waar en wanneer hij in de periode hier van belang zijn woonadres had, zodat er geen grond is voor het oordeel dat het college de ingangsdatum van de bijstand ten onrechte op 3 december 2012 heeft gesteld.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

IJ