ECLI:NL:CRVB:2015:1034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
13-740 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante na psychische en fysieke klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die zich op 5 juli 2006 ziek meldde na fysiek geweld op haar werk, ontving een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA. De arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 49% en later op 45-55%. Appellante meldde een toename van haar arbeidsongeschiktheid, waarop het Uwv een onderzoek instelde. De verzekeringsartsen concludeerden dat de beperkingen adequaat waren vastgesteld en dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De rechtbank oordeelde dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de opvattingen van het Uwv over haar gezondheidstoestand inconsistent waren en dat er meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren. De Raad concludeerde dat appellante in staat was de werkzaamheden te verrichten die verbonden waren aan de geselecteerde functies, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/740 WIA
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
27 december 2012, 12/1495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.A.M. Drubbel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Drubbel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als teamleider beveiliging, heeft zich op 5 juli 2006 ziek gemeld met psychische en fysieke klachten als gevolg van fysiek geweld op haar werk. Bij besluit van 2 september 2009 is aan appellante per 1 juli 2009 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De arbeidsongeschiktheid van appellante is in dat besluit vastgesteld op 49%. Bij besluit van
19 oktober 2011 is aan appellante per 31 januari 2012 een vervolguitkering op grond van de Wet WIA toegekend in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 - 55%.
1.2.
Appellante heeft met een wijzigingsformulier, met de dagtekening 1 november 2011, bij het Uwv gemeld dat haar arbeidsongeschiktheid per 2 januari 2011 is toegenomen. Naar aanleiding van deze melding heeft de verzekeringsarts van het Uwv onderzoek ingesteld en daarvan een rapport van 8 december 2011 opgemaakt. Tevens heeft hij de beperkingen van appellante vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2012. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft onderzoek verricht, waarvan het resultaat is vastgelegd in een rapport van 27 februari 2012. Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het Uwv op basis van de hiervoor genoemde rapporten de uitkering van appellante per 31 januari 2012 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 - 55%.
1.3.
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd het rapport van
14 juni 2012 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van 15 juni 2012 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft ter zitting de in dit geding relevante datum nader vastgesteld op
31 januari 2012. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen per 31 januari 2012. De rechtbank acht daarbij van belang dat appellante is onderzocht door de verzekeringsarts en dat de informatie van de behandelende sector is betrokken bij onderzoek en rapport. In de FML zijn voldoende beperkingen opgenomen, aldus de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat de beperkingen die zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren adequaat zijn in het kader van de aanwezige posttraumatische stressstoornis. De stelling van appellante dat met haar psychische klachten niets is gedaan, kan de rechtbank daarom niet volgen. Ook zijn er beperkingen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid in de FML opgenomen naar aanleiding van de nek-, rug- en beenklachten. De door appellante ingebrachte brieven van medisch specialisten bevatten informatie die niet afwijkend is van de informatie die uit de behandelende sector al bekend was bij de verzekeringsartsen en geven geen aanleiding tot het aannemen van meer beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank is verder in de arbeidskundige rapporten, in samenhang bezien, afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in dit geding relevante datum.
3. De gronden die door appellante in hoger beroep zijn aangevoerd komen goeddeels overeen met de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. Het Uwv heeft de opvattingen over haar gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet consistent en onvoldoende onderbouwd dan wel niet gebaseerd op objectief en diepgaand onderzoek. De uiteenlopende bevindingen hadden in enig stadium van de procedure moeten worden getoetst door een onafhankelijk deskundige. Gegeven de onderschatte beperkingen zijn de geduide functies niet in overeenstemming met de krachten en bekwaamheden van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en het oordeel waartoe deze overwegingen de rechtbank hebben geleid. Ook de Raad acht het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig en de vastliggende van de beperkingen op grond van dit onderzoek adequaat. De door appellante ingebrachte medische informatie was naar haar aard reeds bekend bij de verzekeringsartsen. Anders dan appellante ziet de Raad niet dat de opvattingen van de verzekeringsartsen over de gezondheidstoestand van appellante sterk verschillen van de bevindingen van de behandelende sector. Verslaglegging van de bevindingen van de behandelende sector is in ruime mate in het dossier aanwezig. Nu naar het oordeel van de Raad geen sprake is van uiteenlopende bevindingen van verzekeringsartsen en de behandelende sector is er ook geen aanleiding deze bevindingen te laten toetsen door een onafhankelijk deskundige. Wel is duidelijk dat appellante de veelheid van haar klachten als zeer zwaar ervaart en dat deze klachten volgens haar zouden moeten leiden tot meer beperkingen dan vastgelegd in de FML. Nu appellante haar gestelde beperkingen niet met medische informatie heeft onderbouwd, kunnen deze de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen, wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. De rechtbank mocht zich bij dat oordeel baseren op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport is afdoende beargumenteerd dat appellante de geselecteerde functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M. Crum

TM