In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2015 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant, geboren in 1947 in het voormalig Nederlands-Indië, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Bersiap-periode. De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was vastgesteld dat de appellant betrokken was bij gebeurtenissen die onder de werking van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) konden worden gebracht.
De Raad overwoog dat de Wubo vereist dat de aanvrager persoonlijk en direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. De appellant had geen concrete (oorlogs)gebeurtenissen genoemd waarbij hij direct betrokken was geweest. De Raad concludeerde dat de door de appellant genoemde historische gebeurtenissen niet voldoende waren om zijn betrokkenheid bij oorlogsgeweld vast te stellen. Bovendien biedt de Wubo geen mogelijkheid om tweede generatie-problematiek aan te merken als oorlogsgeweld.
De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier B. Rikhof, en werd openbaar uitgesproken op 2 april 2015.