ECLI:NL:CRVB:2015:1021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
13-4327 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2015 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant, geboren in 1947 in het voormalig Nederlands-Indië, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Bersiap-periode. De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was vastgesteld dat de appellant betrokken was bij gebeurtenissen die onder de werking van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) konden worden gebracht.

De Raad overwoog dat de Wubo vereist dat de aanvrager persoonlijk en direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. De appellant had geen concrete (oorlogs)gebeurtenissen genoemd waarbij hij direct betrokken was geweest. De Raad concludeerde dat de door de appellant genoemde historische gebeurtenissen niet voldoende waren om zijn betrokkenheid bij oorlogsgeweld vast te stellen. Bovendien biedt de Wubo geen mogelijkheid om tweede generatie-problematiek aan te merken als oorlogsgeweld.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier B. Rikhof, en werd openbaar uitgesproken op 2 april 2015.

Uitspraak

13/4327 WUBO
Datum uitspraak: 2 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], U.S.A. (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 juni 2013, kenmerk BZ01553283 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Daar is appellant, zoals door hem bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1947 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in januari 2012 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Appellant heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de zogenoemde Bersiap-periode in het toenmalige Nederlands-Indië.
1.2.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 17 september 2012, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940‑1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het toenmalig Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van:
  • met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
  • direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
  • confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2.
Voor het erkennen als burger-oorlogsslachtoffer geldt als eerste voorwaarde dat de aanvrager persoonlijk en direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld als onder 2.1. bedoeld. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. Bij onderhavige aanvraag heeft verweerder dan ook terecht zonder voorafgaand medisch onderzoek beoordeeld of er sprake is van een betrokkenheid van appellant bij oorlogsgeweld. Daarbij was het eventueel toepassen van de omgekeerde bewijslast als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wubo, (nog) niet aan de orde.
2.3.
Wat betreft de oorlogsjaren in het toenmalig Nederlands-Indië heeft de Wubo betrekking op de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Alleen gebeurtenissen die tussen 20 juni 1947, de geboortedatum van appellant, en
27 december 1949 hebben plaatsgevonden kunnen dus leiden tot erkenning van appellant als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo.
2.4.
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens, waaronder het door verweerder geraadpleegde dossier van de moeder van appellant, kan niet worden vastgesteld dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo. In de door hem zelf gegeven beschrijving van zijn oorlogsjaren wordt door appellant ook geen (oorlogs)gebeurtenis genoemd waarbij hij direct betrokken is geweest. De door hem genoemde (politionele) acties staan weliswaar in historische zin vast, maar dat is onvoldoende om te aanvaarden dat appellant bij die gebeurtenissen persoonlijk en direct betrokken is geweest.
2.5.
Het voorgaande betekent dat appellant niet kan worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Appellant heeft nog gewezen op de moeilijke omstandigheden die hij, mogelijk als gevolg van de krijgsgevangenschap van zijn vader, heeft ervaren. De Wubo biedt echter geen mogelijkheid om dergelijke zogenoemde tweede generatie-problematiek aan te merken als oorlogsgeweld in de zin van die wet. Ten overvloede wordt, ter voorlichting aan appellante, nog opgemerkt dat sinds 1 juli 1994 tweede-generatieslachtoffers ook in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 niet meer kunnen worden erkend.
2.6.
Het beroep van appellant moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

MK