ECLI:NL:CRVB:2014:992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
13-4541 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgindicatie en de toepassing van het vertrouwensbeginsel in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil over de zorgindicatie van appellante, die door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) was geïndiceerd voor Zorgzwaartepakket (ZZP) VV07. Appellante betwistte deze indicatie en stelde dat zij recht had op ZZP LG07, dat beter zou aansluiten bij haar zorgbehoefte. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat ZZP VV07 niet het juiste pakket is voor haar cliëntprofiel, ondanks de adviezen van adviesbureau Welpart. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat CIZ niet in strijd met de hoorplicht had gehandeld en dat het vertrouwensbeginsel niet was geschonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond was verklaard. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

13/4541 AWBZ
Datum uitspraak: 19 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 juli 2013, 12/1323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Centrum indicatiestelling zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E. Jalandoni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014. Voor appellante zijn verschenen haar dochter, [naam], en mr. Jalandoni. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Henneveld.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 april 2009 heeft CIZ appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor Zorgzwaartepakket (ZZP) LG04, inclusief vervoer van en naar de dagbesteding, voor de periode van 29 april 2009 tot 29 april 2014.
1.2.
Bij besluit van 3 september 2009 heeft CIZ het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 april 2009 gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en vervangen door een nieuw indicatiebesluit. CIZ heeft appellante geïndiceerd voor ZZP VV07, inclusief vervoer van en naar de dagbesteding, voor de periode van 29 april 2009 tot 29 april 2014.
1.3.
Appellante heeft tegen de beslissing op bezwaar van 3 september 2009 beroep ingesteld. CIZ heeft op 22 december 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen die de beslissing op bezwaar van 3 september 2009 vervangt. Daaraan is ten grondslag gelegd dat ZZP VV07 voor appellante het meest passend wordt geacht, maar in de verzilvering van de zorg bij het zorgkantoor ongunstiger voor haar blijkt. Wegens het verbod op reformatio in peius blijft daarom het besluit van 29 april 2009 gelden en is appellante geïndiceerd voor ZZP LG04, inclusief vervoer van en naar de dagbesteding, in de periode van 29 april 2009 tot
29 april 2014.
1.4.
Bij uitspraak van 3 januari 2012, 09/2767, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 22 december 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en CIZ opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat CIZ in strijd met artikel 58, eerste lid, van de AWBZ heeft gehandeld door voor het nemen van de beslissing op bezwaar van 22 december 2009 geen advies aan het College voor zorgverzekeringen te vragen.
1.5.
Bij besluit van 24 februari 2012 (bestreden besluit) heeft CIZ ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Bij dit besluit heeft CIZ appellante geïndiceerd voor ZZP LG04 in de periode van 29 april 2009 tot 6 april 2012 en voor ZZP VV07, inclusief dagbesteding en vervoer, in de periode van 6 april 2012 tot
29 april 2014.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen. De rechtbank heeft het betoog van appellante dat CIZ haar na de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 22 december 2009 ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om opnieuw te worden gehoord, verworpen. De rechtbank heeft verder over het betoog van appellante dat CIZ heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, overwogen dat uit het verweerschrift van12 september 2011 niet blijkt dat CIZ aan appellante de toezegging heeft gedaan dat zij ook in de toekomst niet slechter af zou zijn dan met een ZZP LG04. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat uit het feit dat de indicatie bij de beslissing op bezwaar van 22 december 2009 is gewijzigd in ZZP LG04, niet kon worden afgeleid dat ook in de toekomst niet opnieuw kon worden besloten tot een andere indicatie. Ten aanzien van het betoog van appellante dat CIZ een indicatie had moeten geven voor ZZP LG07, heeft de rechtbank overwogen dat appellante, onderbouwd door adviezen van adviesbureau Welpart, naar voren gebracht heeft waarom ZZP LG07 haar voorkeur heeft. Daarmee heeft zij niet aangetoond dat ZZP VV07 niet het pakket is dat hoort bij het cliëntprofiel waarin appellante, gelet op haar beperkingen en zorgbehoefte, het best past. De adviezen van Welpart bieden naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de adviezen van de medisch adviseur van CIZ.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat zij na de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 22 december 2009 door CIZ ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om opnieuw te worden gehoord. Het dossier is blijkens de gehele voorgeschiedenis dermate complex dat het volgens appellante in het kader van de zorgvuldige voorbereiding op het bestreden besluit noodzakelijk was om opnieuw een hoorzitting te houden.
4.2.
Dit betoog slaagt niet. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht houdt niet in een algemene verplichting tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Dat neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden opnieuw te horen. Zo’n situatie doet zich in dit geval niet voor, omdat appellante in de eerste bezwaarfase reeds was gehoord met betrekking tot het samenstel van feiten en omstandigheden dat ook aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.
4.3.
Appellante beroept zich verder op het vertrouwensbeginsel. Zij betoogt dat haar na de bezwaarprocedure, gericht tegen ZZP VV07, uitdrukkelijk is toegezegd dat zij voor ZZP LG04 zou worden geïndiceerd, zodat zij er in elk geval op mocht vertrouwen dat CIZ geen indicatie voor ZZP VV07 zou geven. Ook dit betoog slaagt niet. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig, en onvoorwaardelijk toezeggingen zijn gedaan die bij de aanvrager gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.4.
Appellante stelt zich daarnaast op het standpunt dat zij moet worden geïndiceerd voor ZZP LG07 aangezien dat ZZP, gelet op de adviezen van Welpart, hoort bij het cliëntprofiel waarin zij het best past.
4.5.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante niet heeft aangetoond dat ZZP VV07 niet het pakket is dat hoort bij het cliëntprofiel waarin zij, gelet op haar beperkingen en zorgbehoefte, het best past. De Raad schaart zich eveneens achter de uitgebreide overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Appellante heeft haar standpunt zoals vermeld onder 4.4 niet met wezenlijk nieuwe gegevens of argumenten onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.P. Ketting

TM