ECLI:NL:CRVB:2014:991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
13-2870 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen beëindiging WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 30 januari 2012. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de laatste dag voor het indienen van bezwaar 30 augustus 2012 was, maar dat het bezwaarschrift pas op 3 september 2012 was ontvangen. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar bewering dat zij onduidelijke informatie had ontvangen van het Uwv en de gemeente, niet in verzuim was. De Raad benadrukte dat het besluit van 19 juli 2012 duidelijk was en dat appellante had moeten begrijpen dat zij tijdig bezwaar moest maken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaar en de verantwoordelijkheid van appellanten om zich bewust te zijn van hun rechten en plichten. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat appellante niet in verzuim was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2870 WW
Datum uitspraak: 26 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 april 2013, 12/6106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Appellante en haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 19 juli 2012 heeft het Uwv die uitkering beëindigd met ingang van 30 januari 2012. Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft het bedrag dat appellante van 30 januari 2012 tot en met 15 juli 2012 te veel aan WW-uitkering heeft ontvangen, van appellante teruggevorderd.
2.
Op 3 september 2012 heeft appellante bij faxbericht bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juli 2012. Bij besluit van 29 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat de bezwaartermijn liep tot en met 30 augustus 2012 en dat het bezwaarschrift op 3 september 2012 is ontvangen. Het Uwv heeft overschrijding van de termijn niet verschoonbaar geacht.
3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat in het besluit van
19 juli 2012 letterlijk staat dat de WW-uitkering wordt beëindigd met ingang van 30 januari 2012. Appellante had moeten begrijpen dat zij binnen zes weken bezwaar moest maken om de beëindiging aan te vechten. Die mogelijkheid is immers onder dat besluit vermeld. De rechtbank oordeelde verder dat aan de mededelingen van medewerkers van de gemeente of van het Uwv over haar recht op een WW-uitkering en aan het feit dat zij het gevoel had om van het kastje naar de muur te worden gestuurd, geen betekenis kon worden ontleend ten aanzien van de verschoonbaarheid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De laatste dag waarop een bezwaarschrift tegen het besluit van 19 juli 2012 kon worden ingediend, was 30 augustus 2012. Het bezwaarschrift van appellante is per fax verzonden en bij het Uwv binnengekomen op 3 september 2012 en is daarmee ingediend na de termijn van zes weken uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht. Beoordeeld moet daarom worden of appellante ondanks de te late indiening niet in verzuim is geweest.
4.3.
Het besluit van 19 juli 2012 stelt ondubbelzinnig dat de WW-uitkering met ingang van
30 januari 2012, dus met terugwerkende kracht, is beëindigd. Tevens is in dat besluit een bezwaarclausule opgenomen en is aangegeven tot welke datum bezwaar kan worden gemaakt. Dat appellante een leek is op juridisch terrein, brengt niet mee dat zij het besluit van 19 juli 2012 niet zou hebben kunnen begrijpen. Dat zij zich bewust was van de strekking van het besluit volgt ook uit het feit dat zij zich, na ontvangst van dat besluit, tot de gemeente heeft gewend met een aanvraag om een bijstandsuitkering.
4.4.
Appellante stelt dat zij in de periode na 19 juli 2012 diverse malen contact heeft gehad met medewerkers van het Uwv over haar recht op WW-uitkering en met medewerkers van de gemeente in verband met een aanvraag om een bijstandsuitkering. Daarbij zou tegenstrijdige informatie zijn verstrekt over haar recht op WW-uitkering. Uit de ingebrachte stukken blijken die veelvuldige contacten niet. Daaruit volgt slechts dat een medewerker van de gemeente op 3 augustus 2012 een algemene vraag heeft gesteld aan het Uwv over het eindigen van een WW-recht. Van overige contacten van appellante met het Uwv is niet gebleken. De door appellante ingebrachte lijsten met telefoongesprekken hebben betrekking op een andere periode.
4.5.
Als het niettemin zo is, dat appellante in de periode na 19 juli 2012 onduidelijke informatie over haar rechten heeft ontvangen, lag het, gelet op de duidelijke bewoordingen van het besluit van 19 juli 2012, in de rede dat zij gebruik zou maken van de mogelijkheid om daartegen bezwaar te maken.
4.6.
Voor zover het appellante eerst na het besluit tot terugvordering van 28 augustus 2012 duidelijk was wat haar rechtspositie was, dan nog had zij tijdig bezwaar kunnen maken. Weliswaar was de periode die haar resteerde kort, maar er bleef voldoende ruimte over om haar bezwaren tijdig kenbaar te maken. Zoals in het besluit van 19 juli 2012 was aangegeven, was het ook mogelijk om digitaal bezwaar te maken.
4.7.
Er zijn dan ook geen redenen om aan te nemen dat appellante niet in verzuim was. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) Z. Karekezi
IvR