ECLI:NL:CRVB:2014:984
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het hoger beroep inzake de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de rechtmatigheid van besluiten van het Uwv
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Uwv had eerder besloten om de betaling van de WIA-uitkering van appellante op te schorten en deze met terugwerkende kracht in te trekken. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit, maar de rechtbank oordeelde dat er geen beroep openstond tegen het intrekkingsbesluit, omdat appellante daartegen geen bezwaar had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat appellante geen belang had bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, aangezien zij met een vernietiging daarvan niet zou bereiken wat zij wilde.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het opschortingsbesluit moet worden gezien als een voorbereidende beslissing voor het intrekkingsbesluit. Ze stelde dat de rechtbank de samenhang tussen beide besluiten had moeten erkennen en dat haar beroep zich ook moest uitstrekken tot het intrekkingsbesluit. Daarnaast heeft appellante zich beroepen op dringende redenen om af te zien van terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering, omdat dit zou leiden tot onaanvaardbare financiële en sociale omstandigheden.
De Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast dat appellante met een vernietiging van het bestreden besluit niet kan bereiken wat zij wil, en dat het beroep op dringende redenen buiten de omvang van het geding valt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.