ECLI:NL:CRVB:2014:982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-5438 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als operator medewerker producties brandmachines werkte, was op 4 december 2008 uitgevallen door psychische klachten en klachten aan het bewegingsapparaat. Na een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) concludeerde een verzekeringsarts dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat.

In de procedure heeft appellant diverse medische rapporten overgelegd, waaronder een rapport van zijn verzekeringsarts en een verklaring van een anesthesioloog-pijnspecialist. De rechtbank Amsterdam had eerder de medische grondslag van het besluit van het Uwv bevestigd, maar had niet geoordeeld over de vergoeding van de kosten die appellant had gemaakt voor het inschakelen van deskundigen. In hoger beroep heeft de Raad de medische beoordeling van het Uwv onderschreven, maar oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had nagelaten het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van de ingeschakelde deskundigen.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.805,70 bedragen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2012 werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de mogelijkheid voor appellanten om kosten te verhalen die zij maken voor deskundigen in het kader van hun bezwaar en beroep.

Uitspraak

12/5438 WIA, 12/5689 WIA
Datum uitspraak: 26 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 augustus 2012, 11/1608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 5 oktober 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Namens appellant is verschenen mr. De Ploeg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Hey.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is operator medewerker producties brandmachines geweest. Op
4 december 2008 is hij uitgevallen wegens psychische klachten en multipele klachten aan het bewegingsapparaat. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Nadat een verzekeringsarts appellant had onderzocht, is hij in een rapport van 2 november/
24 november 2010 tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van nek-, schouder-, rechterarm- en rugklachten beperkingen heeft. Deze beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens is een arbeidsdeskundige in zijn rapport van 13 december 2010 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2010 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 december 2010 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer de FML aangepast in die zin dat hij alsnog beperkingen heeft vastgesteld op de items 2.2 (horen) en 3.7 (geluidsbelasting). In zijn rapport van 24 mei 2011 heeft bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars te kennen gegeven dat de geduide functies, ondanks de aanpassing van de FML op 5 april 2011, gehandhaafd kunnen worden. In overeenstemming met dit rapport is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 december 2010 bij besluit van 24 mei 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. Evenals in bezwaar heeft appellant in beroep gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de FML geen juiste weergave vormt van zijn arbeidsmogelijkheden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij in beroep een rapport van 26 april 2012 overgelegd van de door hem geraadpleegde verzekeringsarts W.M. van der Boog, waarin sprake is van een chronische aanpassingsstoornis. Voorst heeft hij nog een verklaring van 6 april 2012 van de anesthesioloog-pijnspecialist drs. L.L.A. Berry overgelegd.
2.2. Het Uwv heeft, in reactie op de gronden van appellant in beroep, rapporten van bezwaarverzekeringsartsen Cramer en R.M. de Vink ingebracht, alsmede een tweetal rapporten van bezwaararbeidsdeskundige Evegaars. In zijn rapport van 11 juni 2012 heeft deze bezwaararbeidsdeskundige te kennen gegeven dat bij nader inzien de functie van wikkelaar hoogspanning niet geschikt is.
3.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit. Daartoe is onder meer overwogen dat de conclusies van de verzekeringsartsen naar behoren zijn gemotiveerd en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig dan wel onvolledig is geweest. Voorts is bij dit oordeel in overweging genomen dat noch het rapport van Van der Boog noch de brief van anesthesioloog-pijnspecialist Berry aanwijzingen bevatten voor het aannemen van meer beperkingen. Ten aanzien van de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag waren gelegd, heeft de rechtbank echter geoordeeld dat de geschiktheid van één van deze functies - te weten de functie van samensteller metaalwaren/allround productiemedewerker (SBC-code 264140) - in onvoldoende mate is aangetoond. Dit is voor de rechtbank aanleiding geweest het beroep van appellant gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en het Uwv op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het rapport van Van der Boog, herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen en heeft hij de Raad verzocht om een deskundige in te schakelen. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om het Uwv op te dragen de kosten te vergoeden die hij heeft gemaakt in verband met het inschakelen van Van der Boog en Berry.
4.2.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft de bezwaararbeidsdeskundige Evegaars op 20 september/4 oktober 2012 een nader rapport uitgebracht. Hij heeft een tweetal functies bijgeduid en op basis van drie van de geduide functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op wederom minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv het in rubriek I genoemde besluit van 5 oktober 2012 genomen, waarbij het bezwaar andermaal ongegrond is verklaard.
4.3.
Aangezien appellant zich met het besluit van 5 oktober 2012 evenmin kan verenigen, is dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure betrokken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de medisch grondslag van het bestreden besluit niet voor onjuist kan worden gehouden, wordt onderschreven. Ook de Raad is van oordeel dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellant en dat de informatie van Van der Boog en Berry onvoldoende aanwijzingen bevat om meer beperkingen aan te nemen. In hoger beroep heeft appellant geen wezenlijke andere gezichtspunten of andere medische gegevens naar voren gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. Voor het inschakelen van een deskundige wordt dan ook geen aanleiding gezien.
5.2.
Uitgaande van de juistheid van de in bezwaar aangepaste FML wordt geoordeeld dat de functies die aan het besluit van 5 oktober 2012 ten grondslag zijn gelegd - te weten productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie met SBC-code 111172, medewerker tuinbouw met SBC-code 111010 en productiemedewerker industrie met SBC-code 111180 - in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de bezwaararbeidskundige Evegaars van 20 september/4 oktober 2012, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht. Dit betekent dat, mede gelet op hetgeen is overwogen in 5.1, dat het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2012 ongegrond moet worden verklaard. Dit houdt tevens in dat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5.3.
Met betrekking tot de geclaimde kosten van het rapport van Van der Boog en de verklaring van Berry ter hoogte van in totaal € 831,70 wordt overwogen, onder verwijzing naar de overwegingen in 6.3.1 van de uitspraak van de Raad van 20 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH3891, dat het inschakelen van deze deskundigen redelijk was en dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld om deze kosten aan appellant te vergoeden. De Raad zal hiertoe alsnog overgaan. Voor het overige wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, welke worden begroot op € 974,--. In totaal dient het Uwv derhalve een bedrag van
€ 1.805,70 aan proceskosten aan appellant te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het Uwv niet heeft veroordeeld
tot vergoeding van de in 5.3 vermelde proceskosten van € 831,70;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2012 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.805,70;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

TM