ECLI:NL:CRVB:2014:976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-4004 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, die op 6 oktober 2010 een aanvraag indiende op basis van de Wet Wajong. Appellante, geboren op 2 april 1980, stelde dat zij door ziekte of handicap niet geschikt was voor werk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) handhaafde bij besluit van 16 mei 2011 zijn eerdere afwijzing van haar verzoek om arbeids- en inkomensondersteuning, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op de relevante datum minder dan 25% was. De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante behandeld, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E. Schriemer. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A. Ruis. Tijdens de zitting op 12 februari 2014 heeft de Raad de argumenten van beide partijen gehoord. Appellante voerde aan dat er medische informatie ontbrak die haar arbeidsongeschiktheid zou onderbouwen, met name met betrekking tot haar eczeemklachten en het syndroom van Asperger.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat er geen nieuwe informatie was die aanleiding gaf tot een ander oordeel. De bezwaarverzekeringsarts had adequaat vastgesteld dat appellante geen arbeidsbeperkingen had die tot een Wajong-uitkering zouden leiden. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berustte en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 maart 2014, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigde.

Uitspraak

12/4004 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
20 juni 2012, 11/1309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 23 oktober 2012 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.

OVERWEGINGEN

1.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
2.1.
Appellante, geboren op 2 april 1980, heeft op 6 oktober 2010 een aanvraag op grond van de Wet Wajong ingediend en daarin gesteld dat zij vanaf haar prille jeugd door ziekte of handicap niet geschikt was voor werk.
2.2.
Bij besluit van 16 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluit gehandhaafd tot afwijzing van het verzoek van appellante om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per datum gelegen 16 weken na de aanvraag minder is dan 25%. Het Uwv heeft het bestreden besluit doen steunen op rapporten van een bezwaarverzekeringsarts van 7 april 2011 (aangevuld op 20 april 2011) en van een bezwaararbeidsdeskundige van
13 mei 2011.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe eerst het toepasselijk wettelijk kader van de Wet Wajong benoemd en vervolgens het volgende overwogen:
“3.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat eiseres ten gevolge van de beperkingen die voortvloeien uit het syndroom van Asperger is aangewezen op eenvoudige goed gestructureerde werkzaamheden, niet te stresserend van aard, en heeft in dit verband beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De bezwaarverzekeringsarts heeft na kennisname van de in beroep overgelegde informatie (de brief van psychiater Van Koningsveld van 14 oktober 2011 en de brief van de dermatoloog van 6 oktober 2011) toegelicht dat uit deze medische informatie niet blijkt van andere of zwaardere beperkingen dan al zijn aangenomen. Met betrekking tot het syndroom van Asperger heeft de bezwaarverzekeringsarts toegelicht dat rekening is gehouden met het gegeven dat eiseres niet teveel prikkels kan verdragen en niet kan werken in een grote menigte of in een groep. Eiseres wordt niet in staat geacht meerdere dingen tegelijk te verwerken. Zij is aangewezen op een omgeving en een taak waarin van te voren duidelijk is wat er gebeurt en hoe. Met betrekking tot de eczeemklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat nergens uit blijkt dat dit tot beperkingen heeft geleid op de relevante datum, te weten 2 april 1998, de datum waarop eiseres 18 jaar is geworden.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn namens eiseres in beroep geen medische stukken in geding gebracht die doen twijfelen aan de juistheid van het door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot haar belastbaarheid. De rechtbank onderschrijft terzake het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in het rapport van 12 januari 2012. Met betrekking tot de eczeemklachten merkt de rechtbank het volgende op. Uit de brief van de dermatoloog d.d. 6 oktober 2011 blijkt dat eiseres in juli 2011 met ernstige klachten behandeling heeft gezocht. De moeder van eiseres heeft in haar verklaring aangegeven dat eiseres van baby af aan bekend is met eczeemklachten. Er is geen medische informatie voorhanden waaruit blijkt dat eiseres al eerder behandeling heeft gezocht of dat eerder dan in juli 2011 sprake was van zodanig ernstige klachten dat deze zouden moeten leiden tot beperkingen op de datum in geding. De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat het besluit op een juiste medische grondslag berust.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige d.d. 13 mei 2011 inzichtelijk is gemotiveerd op welke wijze in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies rekening is gehouden met de beperkingen van eiseres en waarom er geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid op de in geding zijnde datum. Eiseres wordt dan ook in staat geacht meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.”
4.
In hoger beroep heeft appellante haar in beroep aangevoerde gronden gehandhaafd en daarnaast een brief overgelegd van haar behandelend arts dr. H.G. Sie van 21 juni 1982, in welke brief gesproken wordt van constitutioneel eczeem waaraan zij, op tweejarige leeftijd behandeld moest worden. Volgens appellante betekent dit, in samenhang met de in beroep overgelegde verklaring, dat in elk geval in juli 2012, maar ook op haar achttiende sprake was van een aandoening van eczeem.
5.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen met betrekking tot de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit. In hoger beroep is door appellante geen nieuwe informatie overgelegd die aanleiding geeft tot een ander oordeel. Aan de overgelegde brief van dr. Sie kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan wenst toe te kennen nu uit deze brief en uit hetgeen appellante overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, niet kan worden afgeleid dat bij appellante per 16 weken na datum aanvraag en op achttienjarige leeftijd sprake was van tot arbeidsbeperkingen leidende klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 17 september/23 oktober 2012 met juistheid vastgesteld dat uit de brief van
dr. Sie van 21 juni 1982 en de brief van de dermatoloog van 6 oktober 2011 volgt dat appellante een dyshidrotisch of constitutioneel eczeem heeft waarvoor zij adequaat behandeld werd.
5.2.
Gelet op hetgeen in 5.1 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) S. Aaliouli
JvC