ECLI:NL:CRVB:2014:971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-3036 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid als cateringmedewerker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. Appellante, werkzaam als cateringmedewerkster, had zich ziek gemeld met spier-, pees- en gewrichtsklachten en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv had haar per 27 juni 2011 hersteld verklaard, maar appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij het bepalen van haar geschiktheid voor haar werk.

De Raad oordeelde dat het Uwv bij de beoordeling van de geschiktheid van appellante voor haar functie als cateringmedewerkster op een eenmanslocatie een onjuiste maatstaf had gehanteerd. De bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat appellante op 27 juni 2011 geschikt was voor haar werk, ondanks haar pijnklachten. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak onvoldoende rekening gehouden met de medische rapporten en de bevindingen van de bezwaarverzekeringsartsen.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.191,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet en de rol van medische rapporten in dit proces.

Uitspraak

12/3036 ZW
Datum uitspraak: 26 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 april 2012, 11/974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. van den Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Ruys.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Namens appellante heeft mr. Van den Os een zienswijze en nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer. Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ruys.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als cateringmedewerkster gedurende 40 uur per week. Van
1 december 2010 tot 24 maart 2011 ontving zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. Appellante heeft zich aansluitend vanuit de situatie dat zij een werkloosheidsuitkering ontving ziek gemeld met spier-, pees- en gewrichtsklachten. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Nadat appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts is gezien en onderzocht, voor het laatst op 16 juni 2011, is zij bij besluit van 27 juni 2011 met ingang van 27 juni 2011 hersteld verklaard en is haar ZW-uitkering per die datum beëindigd.
1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase is appellante door een bezwaarverzekeringsarts gezien. De bezwaarverzekeringsarts heeft het werk van leidinggevende in de catering, aangemerkt als “zijn arbeid”. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij onderzoek een normaal functioneren nek en ruk vastgesteld zonder enige functionele beperking en geconcludeerd dat appellante voor de maatgevende functie per 27 juni 2011 geschikt was. Bij besluit van 9 augustus 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 juni 2011 gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op een voldoende inzichtelijke wijze de bevindingen neergelegd in de medische rapporten. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de, in het rapport van 7 maart 2012 neerlegde, visie van de bezwaarverzekeringsarts dat het aannemelijk dan wel verdedigbaar is dat zwaar rugbelastende arbeid niet passend is, doch dat weging van de belastbaarheid versus de arbeid belastende factoren laat zien dat er geen overschrijding is van de belastbaarheid door arbeid belastende factoren.
3.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatstaf arbeid. Tevens heeft appellante gesteld dat zij beperkt is ten aanzien van zwaar rug belastende arbeid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het Uwv heeft na het onderzoek ter zitting op 24 juli 2013 nader onderzoek verricht ter beantwoording van de vraag wat in het geval van appellante onder de maatstaf ‘zijn arbeid’ moet worden verstaan. In de arbeidskundige rapportage van 17 september 2013 is gemotiveerd dat onder ‘zijn arbeid’ in het geval van appellante de voltijdse cateringmedewerkster op een éénmanslocatie moet worden verstaan, nu bij nader onderzoek is gebleken dat dit de werkzaamheden zijn die appellante laatstelijk voor de ziekmelding heeft verricht. Deze functie is dynamisch en kent op de aspecten tillen/dragen een bovennormale belasting, met name in frequentie. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv, die bij de voorbereiding van het bestreden besluit is uitgegaan van de leidinggevende cateringmedewerker, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij het bepalen van de arbeid van appellante in het kader van de ZW. De rechtbank heeft dit miskend zodat de aangevallen uitspraak, evenals het bestreden besluit, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal onderzoeken of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4.3.
De vraag dient te worden beantwoord of appellante op 27 juni 2011 geschikt was voor haar werk als cateringmedewerker op een eenmanslocatie.
4.3.1.
Uit het na het onderzoek ter zitting op 24 juli 2013 opgemaakte rapport van
17 september 2013 blijkt dat bezwaarverzekeringsarts S.G. van Wageningen die vraag bevestigend heeft beantwoord. Daartoe heeft zij overwogen dat bij appellante ten tijde van belang sprake was van niet te objectiveren klachten en dat bij lichamelijk onderzoek in het geheel geen afwijkingen konden worden vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de door appellante ervaren pijnklachten haar op 27 juni 2011 niet ongeschikt maakten voor het in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van
17 september 2013 beschreven eigen werk van voltijdse cateringmedewerkster op een éénmanslocatie.
4.3.2.
De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts Van Wageningen wordt onderbouwd. Bezwaarverzekeringsarts Durlinger heeft in het rapport van 7 maart 2012 geconcludeerd dat verdedigbaar is dat voor appellante vanwege haar pijnsensaties zonder dat er prikkeling van een of meer wortels aan ten grondslag ligt zwaar rugbelastend werk niet passend is te achten, maar dat haar werk (voor zover hier van belang) met afwisselend staan en lopen, normale fysieke belasting en geen extremen ten aanzien van tillen en dragen voor haar geschikt is. Dat deze bezwaarverzekeringsarts ervan is uitgegaan dat het werk van appellante mede bestond uit leidinggeven betekent niet dat de fysiek belastende aspecten niet goed in de beoordeling zijn betrokken. Uit het rapport van Van Wageningen blijkt dat deze in aansluiting op de beoordeling door Durlinger eveneens van oordeel is dat de fysiek belastende aspecten van de cateringmedewerker haar belastbaarheid niet te boven gaat.
4.3.3.
Dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 13 september 2013 heeft vermeld dat het werk van appellante op de aspecten tillen/dragen een bovennormale belasting, met name in frequentie kent, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien bezwaarverzekeringsarts Van Wageningen bij haar beoordeling ook uitdrukkelijk van die omschrijving is uitgegaan. Anders dan appellante ziet de Raad in de beoordeling geen tegenstelling met het rapport van Durlinger en kan uit de genoemde belastende aspecten niet worden geconcludeerd, zoals de bezwaararbeidsdeskundige ook niet heeft gedaan, dat de maatgevende arbeid als zwaar rugbelastend werk moet worden beschouwd waarvoor appellante ongeschikt zou zijn.
5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand moeten worden gelaten.
6.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 487,- in beroep en € 1.704,50,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.191,50 wegens proceskosten in beroep en in hoger beroep;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

TM