4.De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
De intrekking en terugvordering
4.1.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 2 juni 2010 tot en met 19 oktober 2010.
4.2.Appellante heeft, evenals in bezwaar en beroep, betwist dat zij sinds 2 juni 2010 niet woonde op het uitkeringsadres in [woonplaats 1].
4.3.De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.De onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante in de hier te beoordelen periode niet woonde in [woonplaats 1]. Daartoe is met name van belang de verklaring die appellante op 21 september 2010 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellante heeft verklaard dat zij sinds ongeveer twee à drie maanden hoofdzakelijk in [woonplaats 1] verblijft, zij vrijwel iedere dag naar haar kinderen in [woonplaats 1] gaat om voor hen te koken en met hen eet, zij daar de was voor hen doet, hun kamers schoonhoudt en er is als ze uit school komen. Tevens heeft zij verklaard dat ze in de weekenden ook bij hen in [woonplaats 1] is als haar ex-man uitgaat of werkt en dat zij op woensdag, donderdag en vrijdag bij haar vriendin [M.] slaapt die eveneens in [woonplaats 1] woont.
4.5.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante is uitgenodigd voor het verhoor en heeft zich daarop dus kunnen voorbereiden. Zij is met behulp van een tolk verhoord en heeft in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Deze verklaring is aan het einde van het verhoor aan appellante voorgelezen en zij heeft hierin volhard. Daarna is de verklaring door de sociaal rechercheurs en de tolk ondertekend. Hetgeen appellante later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen. De psychische toestand van appellante en de enkele stelling dat zij de tolk niet goed begreep zijn onvoldoende om aan de juiste weergave van deze verklaring te twijfelen. Dit klemt temeer omdat haar verklaring zo uitvoerig en gedetailleerd is. Het feit dat appellante haar verklaring niet heeft ondertekend doet hieraan niet af. Daarnaast is de door [M.] ter zitting van de Raad afgelegde verklaring geen aanleiding om appellante niet aan haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring te houden. 4.6.De verklaring van appellante wordt in grote lijnen ondersteund door de verklaringen die getuigen in de omgeving van de [adres 2] hebben afgelegd. Uit deze verklaringen kan, in combinatie met de waarnemingen, worden afgeleid dat appellante in ieder geval vanaf 2 juni 2010 niet (langer) in [woonplaats 1] woonde. Daarnaast blijkt uit de door appellante overgelegde bankafschriften met betrekking tot de beoordelingsperiode dat het merendeel van de pintransacties plaatsvond in [woonplaats 1]. De beroepsgrond van appellante dat het verrichte onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden op de [adres 2], treft geen doel. De bevindingen van het verrichte onderzoek bieden reeds een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode in geding niet woonde op het uitkeringsadres in [woonplaats 1].
4.7.Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellante in de te beoordelen periode niet haar woonplaats in [woonplaats 1] heeft gehad. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan heeft het college aan appellante met ingang van 2 juni 2010 tot en met
30 september 2010 ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 2 juni 2010 in te trekken. Tegen de gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.
4.8.Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellante over de periode van 2 juni 2010 tot en met
30 september 2010 terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
4.9.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. 4.10.Nu in 4.7 is geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, staat vast dat appellante een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot brutering van de vordering heeft kunnen besluiten.
Afwijzing aanvraag 23 november 2010
4.11.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 november 2010 tot en met
10 december 2010.
4.12.Appellante heeft aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen omdat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene]. Er was geen sprake van wederzijdse zorg maar van een kostgangersovereenkomst. Daarnaast is het vertrouwensbeginsel geschonden en is het verleende voorschot ten onrechte van haar teruggevorderd.
4.13.Niet in geschil is dat appellante en [betrokkene] in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden aan de [straatnaam] zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.14.Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.15.De onderzoeksbevindingen bieden een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat ook aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan. Tijdens een op 8 december 2010 verricht huisbezoek heeft appellante immers verklaard dat zij het huishouden doet, de woning schoonmaakt, afwast, de was doet, kookt en dat ze samen eten. Daarnaast doet [betrokkene] meestal de boodschappen, maakt appellante gebruik van de hele woning en mag zij onbeperkt gebruik maken van de computer van [betrokkene].
4.16.Van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie tussen appellante en [betrokkene] is geen sprake. De verklaring van [betrokkene] is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang dat hierin is aangegeven dat appellante vanaf het moment dat zij een uitkering ontvangt € 200,- aan kostgeld betaalt en dat de overgelegde betaalkwitanties achteraf zijn opgemaakt. De in deze verklaring genoemde bijdrage van € 200,- per maand is geen reële, zakelijke vergoeding voor wat aan onderdak en verzorging wordt geboden. Deze bijdrage moet veeleer worden gekwalificeerd als een bijdrage van appellante in de kosten van de huishouding.
4.17.Het beroep van appellant op schending van het vertrouwensbeginsel, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2010 (ECLI:NL:RBAMS:2010:BN2433) waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het in die zeer specifieke situatie op de weg van het college had gelegen betrokkene de gelegenheid te bieden zijn situatie aan te passen aan die van (bijvoorbeeld) een commerciële (kostgangers)situatie, slaagt niet. Een situatie als in die uitspraak aan de orde, doet zich in het geval van appellante niet voor. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de feitelijke situatie dient te worden beoordeeld. 4.18.Uit 4.15 tot en met 4.17 volgt dat het college de aanvraag van 23 november 2010 terecht heeft afgewezen. Dat betekent tevens dat het aan appellante verleende voorschot van € 150,- mocht worden teruggevorderd.
Afwijzing aanvraag 24 januari 2011
4.19.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 24 januari 2011 tot 4 maart 2010.
4.20.Appellante heeft aangevoerd dat deze aanvraag ten onrechte is afgewezen. In deze periode was geen sprake van een gezamenlijke huishouding maar van een commerciële kostgangersovereenkomst.
4.21.Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ook in deze te beoordelen periode geen sprake is van een commerciële kostgangersrelatie. In de door appellante overgelegde, op 25 januari 2011 ondertekende, kostgangersovereenkomst bedraagt de maandelijkse vergoeding nog steeds € 200,- en zijn in dit bedrag kost en inwoning inbegrepen. Evenals in 4.16 is overwogen kan niet gezegd worden dat een vergoeding van
€ 200,- per maand een reële zakelijke vergoeding is voor wat daarvoor wordt aangeboden.
4.22.Uit 4.21 volgt dat de aanvraag van 24 januari 2011 terecht is afgewezen.
4.23.Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade bestaat dan ook geen grond.