ECLI:NL:CRVB:2014:961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
12-3958 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 november 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding over meerdere auto’s op naam van appellant en mogelijke autotransacties, heeft het Drechtstedenbestuur een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van transacties met deze auto’s. Op 10 mei 2011 heeft het bestuur besloten de bijstand van appellant over verschillende perioden in te trekken en een bedrag van € 5.959,56 terug te vorderen. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het bestuur heeft dit gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de intrekking van de bijstand werd beperkt en de terugvordering werd vastgesteld op € 3.154,12.

De rechtbank Dordrecht verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 28 januari 2014 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat er geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting, omdat hij met de transacties geen inkomsten had verworven. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze transacties van belang waren voor zijn recht op bijstand. De Raad concludeerde dat appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen, waardoor het bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad stelde vast dat appellant geen zelfstandige beroepsgronden had aangevoerd tegen de terugvordering of de maatregel, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 maart 2014.

Uitspraak

12/3958 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 5 juni 2012, 11/1357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A. de Raad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. De Raad en R. Kamermans als tolk Frans. Het bestuur is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 november 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant meerdere auto’s op zijn naam had staan en dat hij auto’s exporteerde heeft het bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit het opvragen van gegevens bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en het horen van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 maart 2011.
1.3.
Deze onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 mei 2011 de bijstand van appellant over diverse perioden gelegen tussen 1 december 2002 en 28 februari 2011 in te trekken en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.959,56 van appellant terug te vorderen. Tevens heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant over de maand april 2011 met € 150,- verlaagd.
1.4.
Bij besluit van 14 september 2011 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het bestuur heeft de intrekking van de bijstand beperkt tot de maanden december 2002, januari 2010 en februari 2011 en de hoogte van de terugvordering nader vastgesteld op € 3.154,12. De opgelegde maatregel is gehandhaafd. Aan de intrekking en terugvordering is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het bestuur geen mededeling te doen van transacties met op zijn naam geregistreerde auto’s in voormelde maanden. Het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden kan niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting. Hij was niet verplicht de thans nog in geding zijnde transacties te melden omdat hij met deze transacties geen geld heeft verdiend. Eén auto (kenteken [kenteken 1] auto 1) heeft hij gekocht en geruild voor een andere auto bij een autosloperij omdat de auto het niet goed deed. Een andere auto (kenteken [kenteken 2], auto 2) heeft hij ten behoeve van een vriend in Congo gekocht. Hij heeft deze auto tijdelijk op zijn eigen naam laten registreren, omdat de betreffende vriend geen rijbewijs had. Dit blijkt uit de overgelegde schriftelijke verklaring van die vriend. De derde auto (kenteken [kenteken 3], auto 3) heeft hij gekocht voor een broer die in Frankrijk woont. Uit de overgelegde schriftelijke verklaring van deze broer blijkt dat appellant dit heeft gedaan zonder winstoogmerk.
4.2.
Uit de kentekenregistratie van de RDW komt naar voren dat de drie thans in geding zijnde auto’s (auto 1, auto 2 en auto 3) gedurende korte tijd, variërend van drie tot twaalf dagen, op naam van appellant hebben gestaan. De registratie van auto 1 is geëindigd door aanmelding voor sloop in december 2002. De registratie van auto 2 en auto 3 is geëindigd door export in februari 2011 en januari 2010. Tegelijkertijd met deze auto’s had appellant nog één of meer auto’s op zijn naam staan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB
29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de auto’s transacties hebben plaatsgevonden. Daarmee wordt bedoeld dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van de auto's heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsvonden.
4.3.
Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de onder 4.2 genoemde transacties van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand. Door van die transacties en de daarmee verworven inkomsten geen melding te maken, heeft appellant in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het betoog van appellant dat hij die verplichting niet heeft geschonden omdat hij met de transacties geen inkomsten heeft verworven slaagt niet, omdat controleerbare gegevens over de met de transacties verworven inkomsten ontbreken. Om die reden kan over de betreffende maanden niet meer worden vastgesteld, of en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.4.
Het bestuur was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand over de maanden in geding. Appellant heeft de wijze waarop het bestuur van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.5.
Tegen de terugvordering noch tegen de maatregel heeft appellant zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze verder geen bespreking behoeven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) S.K. Dekker

RB