4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening 2006 (Afstemmingsverordening).
4.1.2. Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening regelt dat bij het opleggen van een maatregel de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende in ogenschouw worden genomen.
4.1.3. Artikel 5, eerste lid, onder a van de Afstemmingsverordening bepaalt dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.4. Artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat de hoogte van een maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen zes maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie als bedoeld in artikel 9 van deze verordening.
4.1.5. Artikel 9, derde lid aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, een gedraging betreft die behoort tot de derde categorie. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.2.Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat hij, nu de zitting bij de rechtbank buiten zijn aanwezigheid doorgang heeft gevonden, in zijn belangen is geschaad. Dit betoog slaagt niet, nu appellant in hoger beroep ruimschoots in de gelegenheid is gesteld zowel schriftelijk als mondeling zijn standpunt met betrekking tot de hem opgelegde maatregel naar voren te brengen.
4.3.Appellant heeft voorts ter zitting een beroep gedaan op toepasselijkheid van de per
1 maart 2012 in werking getreden Afstemmingsverordening van de gemeente
Alphen aan den Rijn. Dit beroep slaagt evenmin, aangezien de rechtmatigheid van het bestreden besluit moet worden getoetst naar het recht zoals dat destijds gold bij het nemen van het bestreden besluit en appellant niet heeft aangevoerd dat bij toepassing van deze Afstemmingsverordening voor de hem verweten gedraging een lagere maatregel zou zijn opgelegd.
4.4.Het werk bij WorkFast moet als een re-integratievoorziening worden beschouwd, gericht op arbeidsinschakeling. Nu appellant zonder voorafgaand bericht niet op een afspraak bij WorkFast is verschenen, is hiermee gegeven dat appellant in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering.
4.5.Niet geoordeeld kan worden dat appellant hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat niet is gebleken dat appellant geheel buiten staat was om op de afspraak te verschijnen dan wel zich hiervoor af te melden. De beroepsgrond dat, naar de Raad begrijpt, appellant geen verwijt treft, omdat het enige tijd vergde voordat van appellant kon worden verwacht de impact van de eerste opgelegde maatregel te begrijpen en zijn gedrag of nalaten daarop aan te passen, slaagt niet. Appellant was immers tijdens het gesprek van 4 oktober 2011 al gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet meewerken aan de voorziening bij WorkFast.
4.6.Vastgesteld wordt dat sprake is van recidive als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening. Nu appellant op 5 oktober 2011, zonder voorafgaand bericht, niet op een afspraak bij WorkFast is verschenen, heeft hij zich binnen zes maanden na bekendmaking van het besluit van 30 september 2011 schuldig gemaakt aan een verwijtbare gedraging van een hogere categorie. De beroepsgrond dat geen sprake is van recidive omdat de term ’recidive’ enkel ziet op bij herhaling gepleegd gedrag waarvan duidelijk is dat de dader niet gevoelig is voor verandering of verbetering, slaagt niet. Hiermee gaat appellant voorbij aan hetgeen over recidive in artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald. Appellant heeft voorts betoogd dat niet alle beroepsgronden, die hij op dit punt in bezwaar naar voren heeft gebracht en waarnaar hij in beroep heeft verwezen, door de rechtbank zijn besproken. Dit betoog slaagt ook niet. Zo al sprake zou zijn van het ontbreken van een oordeel van de rechtbank over alle op dit punt aangevoerde beroepsgronden, kan niet worden geoordeeld dat appellant hierdoor in zijn belangen is geschaad.
4.7.Het voorgaande betekent dat het college bevoegd was de hoogte van de standaardmaatregel van 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand te verdubbelen. Het college heeft van deze bevoegdheid in zoverre gebruik gemaakt dat hij de hoogte van de maatregel weliswaar heeft verdubbeld, maar dat hij vervolgens in de mate van verwijtbaarheid aanleiding heeft gezien om de hoogte van de maatregel af te stemmen en te beperken tot 50% van de bijstandsnorm. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging hem kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeerde het college aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening de opgelegde maatregel nader af te stemmen en te beperken tot een nog lager percentage of een kortere duur.
4.8.Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 14 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP6843, slaagt evenmin. In dit verband heeft appellant gewezen op de in deze uitspraak aangehaalde, aan de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB ontleende zinsnede, dat het specifieke vangnetkarakter van de WWB dwingt tot extra zorgvuldigheid en terughoudendheid (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr.13, blz.156). Voormelde zinsnede houdt direct verband met de daaraan voorafgaande zin, waarin is verwoord dat, waar het gaat om zeer ernstige gedragingen, de wetgeving niet uitsluit dat in de in de WWB voorgeschreven verordening wordt opgenomen dat de uitkering tijdelijk op nihil wordt gesteld. Van een dergelijke gedraging is in dit geval geen sprake. Ook overigens bestaat, anders dan appellant betoogt, geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. 4.9.Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.