ECLI:NL:CRVB:2014:924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
12-5835 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens onvoldoende medewerking aan re-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, die sinds 30 januari 2011 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een re-integratietraject bij WorkFast gestart. Echter, de appellant is op meerdere afspraken niet verschenen, wat heeft geleid tot een verlaging van zijn bijstandsuitkering met 50% gedurende één maand. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn heeft deze maatregel opgelegd vanwege de gedragingen van de appellant, die als onvoldoende medewerking aan het re-integratietraject werden beschouwd.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorzieningen en dat zijn gedrag als verwijtbaar kan worden aangemerkt. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij in zijn belangen is geschaad omdat de zitting bij de rechtbank zonder zijn aanwezigheid heeft plaatsgevonden. Dit betoog werd door de Raad verworpen, aangezien de appellant voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen.

De Raad heeft ook de toepasselijkheid van de Afstemmingsverordening van de gemeente Alphen aan den Rijn beoordeeld, maar oordeelde dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit moest worden getoetst aan het recht zoals dat gold op het moment van het besluit. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de hoogte van de maatregel te verdubbelen vanwege recidive, maar dat het college in zijn beslissing rekening had gehouden met de mate van verwijtbaarheid van de appellant door de maatregel te verlagen naar 50% van de bijstandsnorm. Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

12/5835 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
19 september 2012, 12/1841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Bakker-Havinga, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bakker-Havinga. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Heijboer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 januari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 2 september 2011 is appellant begonnen met een traject bij WorkFast.
1.2.
Bij besluit van 30 september 2011 heeft het college met ingang van 1 oktober 2011 de bijstand verlaagd met 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand. Bij besluit van
31 januari 2012 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2011 gegrond verklaard en dit besluit gedeeltelijk herroepen. Hierbij is de bijstand met ingang van 1 oktober 2011 verlaagd met twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat vanaf de start van het traject bij WorkFast is gebleken dat de sollicitaties van appellant onvoldoende controleerbaar zijn en dat hij niet vijf sollicitaties per dag verricht naar algemeen geaccepteerde arbeid. Daarnaast heeft appellant geweigerd om langs te gaan bij een bedrijf dat een vacature had. Door zijn gedrag heeft hij niet naar vermogen getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden, hetgeen een gedraging is van de tweede categorie. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar.
1.3.
Op 4 oktober 2011 is appellant verschenen op een afspraak in het kader van het traject bij WorkFast. Tijdens het gesprek ontving hij een uitnodiging voor een vervolgafspraak op
5 oktober 2011.
1.4.
Appellant is op 5 oktober 2011 niet verschenen op de afspraak bij WorkFast. Bij brief van 10 oktober 2011 is appellant uitgenodigd voor een ’hoor en wederhoor gesprek’ op 13 oktober 2011. Appellant is op dit gesprek verschenen.
1.5.
Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft het college de bijstand met ingang van
1 november 2011 verlaagd met 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
1.6.
Bij besluit van 3 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant op 5 oktober 2011 niet is verschenen op een afspraak bij WorkFast. Hierdoor heeft hij onvoldoende gebruik gemaakt van de aangeboden voorziening. Dit is een gedraging van de derde categorie. Hierbij hoort een maatregel van 50% voor de periode van één maand. Het college heeft in verband met recidive de hoogte van de standaardmaatregel verdubbeld naar 100% en vervolgens in verband met lichte verwijtbaarheid gehalveerd naar 50%.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening 2006 (Afstemmingsverordening).
4.1.2. Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening regelt dat bij het opleggen van een maatregel de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende in ogenschouw worden genomen.
4.1.3. Artikel 5, eerste lid, onder a van de Afstemmingsverordening bepaalt dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.4. Artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat de hoogte van een maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen zes maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie als bedoeld in artikel 9 van deze verordening.
4.1.5. Artikel 9, derde lid aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, een gedraging betreft die behoort tot de derde categorie. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.2.
Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat hij, nu de zitting bij de rechtbank buiten zijn aanwezigheid doorgang heeft gevonden, in zijn belangen is geschaad. Dit betoog slaagt niet, nu appellant in hoger beroep ruimschoots in de gelegenheid is gesteld zowel schriftelijk als mondeling zijn standpunt met betrekking tot de hem opgelegde maatregel naar voren te brengen.
4.3.
Appellant heeft voorts ter zitting een beroep gedaan op toepasselijkheid van de per
1 maart 2012 in werking getreden Afstemmingsverordening van de gemeente
Alphen aan den Rijn. Dit beroep slaagt evenmin, aangezien de rechtmatigheid van het bestreden besluit moet worden getoetst naar het recht zoals dat destijds gold bij het nemen van het bestreden besluit en appellant niet heeft aangevoerd dat bij toepassing van deze Afstemmingsverordening voor de hem verweten gedraging een lagere maatregel zou zijn opgelegd.
4.4.
Het werk bij WorkFast moet als een re-integratievoorziening worden beschouwd, gericht op arbeidsinschakeling. Nu appellant zonder voorafgaand bericht niet op een afspraak bij WorkFast is verschenen, is hiermee gegeven dat appellant in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering.
4.5.
Niet geoordeeld kan worden dat appellant hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat niet is gebleken dat appellant geheel buiten staat was om op de afspraak te verschijnen dan wel zich hiervoor af te melden. De beroepsgrond dat, naar de Raad begrijpt, appellant geen verwijt treft, omdat het enige tijd vergde voordat van appellant kon worden verwacht de impact van de eerste opgelegde maatregel te begrijpen en zijn gedrag of nalaten daarop aan te passen, slaagt niet. Appellant was immers tijdens het gesprek van 4 oktober 2011 al gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet meewerken aan de voorziening bij WorkFast.
4.6.
Vastgesteld wordt dat sprake is van recidive als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening. Nu appellant op 5 oktober 2011, zonder voorafgaand bericht, niet op een afspraak bij WorkFast is verschenen, heeft hij zich binnen zes maanden na bekendmaking van het besluit van 30 september 2011 schuldig gemaakt aan een verwijtbare gedraging van een hogere categorie. De beroepsgrond dat geen sprake is van recidive omdat de term ’recidive’ enkel ziet op bij herhaling gepleegd gedrag waarvan duidelijk is dat de dader niet gevoelig is voor verandering of verbetering, slaagt niet. Hiermee gaat appellant voorbij aan hetgeen over recidive in artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald. Appellant heeft voorts betoogd dat niet alle beroepsgronden, die hij op dit punt in bezwaar naar voren heeft gebracht en waarnaar hij in beroep heeft verwezen, door de rechtbank zijn besproken. Dit betoog slaagt ook niet. Zo al sprake zou zijn van het ontbreken van een oordeel van de rechtbank over alle op dit punt aangevoerde beroepsgronden, kan niet worden geoordeeld dat appellant hierdoor in zijn belangen is geschaad.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het college bevoegd was de hoogte van de standaardmaatregel van 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand te verdubbelen. Het college heeft van deze bevoegdheid in zoverre gebruik gemaakt dat hij de hoogte van de maatregel weliswaar heeft verdubbeld, maar dat hij vervolgens in de mate van verwijtbaarheid aanleiding heeft gezien om de hoogte van de maatregel af te stemmen en te beperken tot 50% van de bijstandsnorm. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging hem kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeerde het college aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening de opgelegde maatregel nader af te stemmen en te beperken tot een nog lager percentage of een kortere duur.
4.8.
Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 14 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP6843, slaagt evenmin. In dit verband heeft appellant gewezen op de in deze uitspraak aangehaalde, aan de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB ontleende zinsnede, dat het specifieke vangnetkarakter van de WWB dwingt tot extra zorgvuldigheid en terughoudendheid (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr.13, blz.156). Voormelde zinsnede houdt direct verband met de daaraan voorafgaande zin, waarin is verwoord dat, waar het gaat om zeer ernstige gedragingen, de wetgeving niet uitsluit dat in de in de WWB voorgeschreven verordening wordt opgenomen dat de uitkering tijdelijk op nihil wordt gesteld. Van een dergelijke gedraging is in dit geval geen sprake. Ook overigens bestaat, anders dan appellant betoogt, geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
4.9.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) H.J. Dekker

RB