ECLI:NL:CRVB:2014:922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
13-218 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellante, die tot en met 25 april 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft op 7 mei 2012 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag had als gewenste ingangsdatum 25 april 2012. Naar aanleiding van een fraudemelding heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Tijdens dit onderzoek heeft appellante niet volledig meegewerkt aan een huisbezoek, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag voor bijstand.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek. De Raad heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk een redelijke grond aanwezig was, gezien de omstandigheden rondom de relatie van appellante met haar ex-vriend en de inschrijving van een autorijschool op haar adres. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet ten volle haar medewerking heeft verleend aan het huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet in voldoende mate kon worden beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het college terecht de aanvraag van appellante heeft afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/218 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
13 december 2012, 12/4710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wellen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot en met 25 april 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 7 mei 2012 heeft zij bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met als gewenste ingangsdatum 25 april 2012.
1.2.
Uit een fraudemelding is naar voren gekomen dat appellante op 23 april 2012 is bijgeschreven op het huurcontract van haar ex-vriend H. [S.] ([S.]) betreffende zijn woning aan de [adres] te [plaatsnaam]. [S.] heeft dit adres medio mei 2012 verlaten. Op het adres stond ten tijde van de aanvraag bij de Kamer van Koophandel een autorijschool ingeschreven. Het college heeft daarin aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat verband heeft het college dossieronderzoek gedaan en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 13 juni 2012. Tijdens dit gesprek heeft appellante verklaard dat haar relatie met [S.] medio februari 2012 is beëindigd, dat er nog wat spullen van hem in haar woning liggen, dat hij drie dagen per week langskomt om zijn dochter te zien en dat hij dan overnacht in een eigen bed op een aparte kamer. Aansluitend aan het gesprek heeft het college een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante. Tijdens het huisbezoek heeft appellante een afgesloten kast/bergruimte tussen de badkamer en de slaapkamer niet geopend omdat [S.] daarvan de sleutel zou hebben meegenomen.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juni 2012. De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 19 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2012 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante af te wijzen. Daaraan is ter grondslag gelegd dat zij geen volledige medewerking heeft verleend aan het huisbezoek en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat geen redelijke grond voor het huisbezoek van 13 juni 2012 aanwezig was. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat op 13 juni 2012 een redelijke grond voor een huisbezoek aanwezig was. Daarbij komt met name betekenis toe aan het gegeven dat de relatie van appellante met [S.] medio februari 2012 zou zijn beëindigd, maar de autorijschool, waarvan hij de eigenaar bleek te zijn, ten tijde van het huisbezoek nog altijd stond ingeschreven op het adres van appellante. Dit vormde, in samenhang met de tijdens het gesprek van 13 juni 2012 door appellante afgelegde verklaring, voldoende grond om redelijkerwijs te twijfelen aan de volledigheid van de eerder door appellante verstrekte gegevens. Het college heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht van appellante verlangd dat zij medewerking verleende aan een aansluitend af te leggen huisbezoek. Voorts is uit het rapport van 19 juni 2012, anders dan appellante meent, voldoende gebleken dat appellante erop is gewezen dat een eventuele weigering consequenties kon hebben voor de verlening van bijstand. Het college mocht in dit kader tevens inzage verlangen in de kast/bergruimte tussen de badkamer en de slaapkamer om verdere duidelijkheid te verkrijgen over de woon- en leefsituatie van appellante. Het komt voor rekening en risico van appellante dat zij kennelijk niet over de sleutel daarvan beschikte. Appellante heeft desgevraagd evenmin een oplossing aangedragen om te bewerkstelligen dat alsnog de inhoud van de kast/bergruimte kon worden getoond. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet ten volle haar medewerking aan het huisbezoek heeft verleend, zodat het recht op voortzetting van de bijstand niet in toereikende mate kon worden beoordeeld en vastgesteld.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.T.P. Pot
sg