ECLI:NL:CRVB:2014:92

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
11-6888 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Appellante ontving sinds 1985 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), terwijl appellant in dezelfde periode ook bijstand ontving. De gemeente Nijmegen startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening na een anonieme melding. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten in de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat hen niet als zelfstandig subject van bijstand kwalificeerde. De rechtbank Arnhem verklaarde de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten hun gronden tegen deze uitspraak naar voren gebracht, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat zij de inlichtingenverplichting hadden geschonden. De Raad wees het verzoek van appellanten om getuigen te horen af, omdat zij in hoger beroep niet van die gelegenheid gebruik hadden gemaakt. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, en dat de wijze waarop dit was gedaan niet bestreden was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.H.M. Roelofs als voorzitter.

Uitspraak

11/6888 WWB, 11/6889 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 oktober 2011, 11/1689 en 11/1690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. Wessing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. P.H.W.M. Roelofs, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 1985, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van
1 december 1985 tot 1 oktober 1989 hebben appellanten een gezamenlijke huishouding gevoerd. Op 8 december 1987 is hun eerste kind geboren en op 6 maart 1989 hun tweede kind. Per 1 oktober 1989 heeft appellant zich laten inschrijven op het adres van zijn ouders. Vanaf
1 juni 1992 is aan appellante bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving in de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante stond in de periode van 15 januari 1986 tot 11 december 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres[adres 1.] te [woonplaats]. Vanaf 11 december 2006 tot heden woont zij op het adres [adres 2.] te [woonplaats]. Appellant stond in de periode van 2 juni 1992 tot 26 februari 2008 ingeschreven op het adres [adres 3.] te [woonplaats] en vanaf 26 februari 2008 op het adres [adres 4.] te [woonplaats]. Op deze adressen stond ook de moeder van appellant ingeschreven. Naar aanleiding van een anonieme melding op 29 januari 2008 heeft het Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft een fraude preventiemedewerker dossieronderzoek verricht en gegevens van internet geraadpleegd, heeft een sociaal rechercheur buurtonderzoek verricht en hebben waarnemingen plaatsgevonden zowel bij de woning van appellante als bij het adres [adres 4.] te[woonplaats]. Verder zijn getuigen gehoord en zijn appellanten verhoord als verdachte. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 november 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
27 augustus 2010 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 in te trekken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 100.713,39. Bij besluit van eveneens
27 augustus 2010 zijn de kosten van bijstand tot een bedrag van € 91.825,15 mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 27 augustus 2010 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2002 tot een bedrag van € 16.777,12 van hem teruggevorderd. Daarnaast zijn de kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.777,12 mede van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluiten van 21 maart 2011 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 27 augustus 2010 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten, zonder daarvan melding te maken aan het college, in de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Daardoor waren zij niet aan te merken als zelfstandig subject van bijstand en hadden zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 1 oktober 2002 ontving appellant bovendien inkomsten uit arbeid zodat evenmin aanspraak zou hebben bestaan op bijstand naar de gehuwdennorm.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 1997 tot en met 27 augustus 2010.
4.2.
Met betrekking tot het verzoek van appellanten aan de Raad om de verbalisanten te doen horen, wijst de Raad erop dat zij in hoger beroep in de gelegenheid zijn geweest getuigen te doen horen - waarop zij ook zijn gewezen in de uitnodiging voor de zitting - maar dat zij van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt. Wat appellanten hebben aangevoerd vormt voor de Raad geen aanleiding om alsnog getuigen op te roepen.
4.3.
Niet in geschil is dat uit de relatie van appellanten twee kinderen zijn geboren. Dit betekent dat, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellanten gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Van belang is met name de verklaring die appellante tijdens het verhoor op
5 augustus 2010 heeft afgelegd. Zij heeft verklaard dat zij en appellant eigenlijk nooit uit elkaar zijn geweest en dat zij vanaf ongeveer december 1985 bij elkaar hebben gewoond. Alleen in 1992 zijn zij een tijdje uit elkaar geweest. Die verklaring vindt mede steun in de verklaring van appellant dat hij vanaf circa 1986, voor de geboorte van hun dochter, onafgebroken samenwoont met appellante. Verder werd in de periode van 27 april 2010 tot en met 6 juni 2010 door de sociale recherche bij negentien waarnemingen in de avond- en ochtenduren geconstateerd dat de auto van appellant zeventien maal bij de woning aan de [adres 2.] stond geparkeerd. De inmiddels overleden moeder van appellant, [H.], heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat haar zoon op haar adres staat ingeschreven, maar veel bij appellante verblijft omdat zij problemen met de kinderen hebben. Verder heeft zij verklaard dat appellant meer bij appellante is dan bij haar. Hij slaapt ongeveer twee keer per maand bij [H.].
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het standpunt van appellanten, dat de verklaringen die zij tegenover de sociale recherche hebben afgelegd niet gebruikt mogen worden omdat deze onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, niet gevolgd kan worden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en komt aan een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis toe. Er bestaat geen aanleiding in dit geval hiervan af te wijken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Van belang is dat appellante haar verklaring, na lezing, op onderdelen heeft bijgesteld en per pagina heeft ondertekend. Appellant heeft zijn verklaring weliswaar niet ondertekend, maar er is geen reden tot twijfel aan het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van 5 augustus 2010, waarin de opsporingsambtenaren verklaren dat appellant genoemde verklaring tegenover hen heeft afgelegd. Dat de verbalisanten zich zouden hebben misdragen tegenover appellanten hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat het verhoor van appellante is onderbroken voor een lunch, het roken van een sigaret en het raadplegen van een advocaat. Anders dan appellant heeft gesteld, zijn zij niet drie dagen vastgehouden voor verhoor, maar is appellante op één dag verhoord en appellant op twee dagen na elkaar. Overigens hebben appellanten eerst in het bezwaarschrift van 12 december 2010 te kennen gegeven dat zij op hun verklaring wensen terug te komen. Dat appellant in het geheel geen verklaring zou hebben afgelegd acht de Raad ongeloofwaardig, gelet op wat in het proces-verbaal van verhoor is opgenomen. Tot slot is van belang dat de verklaringen van appellante en appellant gedetailleerd zijn, in grote lijnen met elkaar overeenstemmen en mede steun vinden in de verrichte waarnemingen.
4.6.
Omdat de verklaringen van appellanten zelf, de waarnemingen en de verklaring van de moeder van appellant reeds een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, kan buiten bespreking blijven of het college bevoegd was om een buurtonderzoek in te stellen evenals de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 vloeit voort dat het college terecht heeft aangenomen dat appellanten in de hier van belang zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat zij een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de Awb en de WWB. Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college met als gevolg dat aan appellanten in de periode in geding ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand naar de norm van een alleenstaande (ouder) bijstand is verleend. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 en die van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2002 in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.8.
Daarmee is tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de aan appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2010 verleende bijstand van haar terug te vorderen en de aan appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2002 van hem terug te vorderen en de gemaakte kosten van bijstand tevens over en weer op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB van appellanten mede terug te vorderen. De wijze waarop van deze bevoegdheden gebruik is gemaakt, is door appellanten niet bestreden.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ij