ECLI:NL:CRVB:2014:916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
12-5187 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nabetaling onregelmatigheidstoeslag onder aftrek uitbetaalde roostertoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nabetaling van de onregelmatigheidstoeslag (ORT) aan appellant, die werkzaam was bij het Academisch Medisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam. Appellant had in het verleden een roostertoeslag ontvangen, maar was niet op de hoogte dat hij recht had op de hogere ORT. De Raad van Bestuur had uit coulance besloten om appellant een nabetaling te doen over de periode vanaf 1 januari 1993, maar trok de reeds ontvangen roostertoeslagen van de nabetaling af. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat appellant de nabetaling wilde beperken tot vijf jaar. De Raad stelde vast dat appellant recht had op de ORT over een langere periode, maar dat de ontvangen roostertoeslagen in mindering mochten worden gebracht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant ongegrond, met uitzondering van de bepaling over het griffierecht. Tevens werd de Raad van Bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

12/5187 AW, 12/6623 AW
Datum uitspraak: 20 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 augustus 2012, 12/1173 AW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Academisch Medisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit toegezonden.
Appellant heeft tegen dit nader besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2014. Appellant is verschenen. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout en
M.M. van Blotenburg.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam bij het Academisch Medisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam, laatstelijk in de functie van technisch onderwijs assistent.
1.2. Met ingang van 1 september 1993 is aan appellant een roostertoeslag toegekend op grond van het toen geldende Ambtenarenreglement Amsterdam.
1.3. In 2010 heeft de ondernemingsraad in het kader van een reorganisatie ontdekt dat enkele personen, waaronder appellant, nog altijd de roostertoeslag ontvingen, terwijl deze al jaren geleden was vervangen door (thans) de onregelmatigheidstoeslag (ORT).
1.4. Bij besluit van 9 juni 2011, aangevuld bij besluit van 23 juni 2011, heeft de raad van bestuur in verband met deze ontdekking, na afspraken met de ondernemingsraad, besloten tot een nabetaling over de periode van 1 januari 1993 tot 1 januari 2011. Uit dit besluit en de daaraan gehechte berekening volgt dat aan de hand van de urenstaten van appellant over de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2011 alsmede het op 31 december 2010 geldende salaris is berekend wat appellant gemiddeld aan ORT zou hebben ontvangen. Dat gemiddelde bedrag is vervolgens de basis geweest bij de nabetaling over de periode van 1 januari 1993 tot 1 januari 2011. Op het aldus berekende totaalbedrag van € 6.708,21 is een bedrag van
€ 4.248,- aan ontvangen roostertoeslagen in mindering gebracht, waarmee een nabetaling van € 2.406,21 resteert.
1.5. Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de raad van bestuur, voor zover thans nog van belang, het bedrag van € 2.406,21 verhoogd met een bedrag van € 157,05. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant pas met ingang van 1 september 1993 een roostertoeslag heeft ontvangen, waardoor op de nabetaling over de periode van 1 januari 1993 tot 1 september 1993 ten onrechte roostertoeslag in mindering is gebracht. Voorts is aan appellant wettelijke rente toegekend, welk bedrag nadien nog is verhoogd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de raad van bestuur opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en bepaald dat de raad van bestuur het griffierecht aan appellant moet vergoeden. Aan de vernietiging van het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de raad van bestuur ter zitting heeft erkend dat de wet niet juist is toegepast, omdat de ORT slechts had kunnen worden toegekend met ingang van het jaar waarop de nieuwe CAO UMC van toepassing is geworden, en de raad van bestuur zich bereid heeft verklaard de wet alsnog juist toe te passen, zoals door appellant bepleit. Ten aanzien van de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Hij kan aan de berekening bij het besluit van 9 juni 2009 niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij recht heeft op de volledige ORT naast de ontvangen roostertoeslag. Verder heeft de rechtbank een ruwe berekening gemaakt op grond van de door appellant voorgestane methode. Die zou neerkomen op een recht op ORT over vijf jaar minus de ontvangen roostertoeslag over vijf jaar. Nu de bedragen over achttien jaar uiteraard veel hoger zijn dan over vijf jaar, zal het eindresultaat ook veel minder zijn dan het toegekende bedrag. Mocht de raad van bestuur in het nieuwe besluit tot de conclusie komen dat appellant moet terugbetalen, dan is het verbod van reformatio in peius van kracht, zodat niet tot terugvordering mag worden overgegaan.
3.
De raad van bestuur heeft bij besluit van 11 september 2012 (nadere besluit) uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Daarbij is een nieuwe berekening gemaakt, uitgaande van de toekenning van ORT over vijf jaar met aftrek van de ontvangen roostertoeslag over vijf jaar. Het aldus vastgestelde bedrag bedraagt € 772,93. Daarbij heeft de raad van bestuur te kennen gegeven dat de teveel ontvangen bedragen alsmede de daarover uitgekeerde wettelijke rente niet zal worden teruggevorderd.
4.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat hij de nabetaling beperkt wil zien tot een periode van vijf jaar. Hij heeft daarentegen steeds betoogd dat niet meer kan worden teruggekomen van de toekenning over achttien jaar. De raad van bestuur was, behoudens over een periode van vijf jaar, als gevolg van verjaring niet meer bevoegd de roostertoeslag met de ORT te verrekenen. De rechtbank heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte verworpen. De conclusie is dat zowel de aangevallen uitspraak als het nadere besluit moet worden vernietigd. De raad van bestuur dient hem alsnog een resterend bedrag van € 3.068,- te betalen vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
5.2.
Het nadere besluit wordt op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
De aangevallen uitspraak
5.3.
De Raad is met appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellant de nabetaling beperkt wil zien tot een periode van vijf jaar. Het beroepschrift noch het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank biedt aanknopingspunten voor die aanname. Appellant heeft zich juist steeds op het standpunt gesteld dat de raad van bestuur niet meer kan terugkomen van de toekenning van ORT over achttien jaar. Hij wilde met zijn beroep bereiken dat vastgesteld werd dat op het toegekende bedrag over deze achttien jaar slechts voor een periode van ten hoogste vijf jaar de door hem ontvangen roostertoeslag in mindering had mogen worden gebracht en dat hij dientengevolge recht heeft op een aanvullende betaling vermeerderd met wettelijke rente.
5.4.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak op een onjuiste feitelijke grondslag berust. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, met uitzondering van de bepaling over het griffierecht.
5.5.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep alsnog ongegrond verklaren. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.6.
In het onder 1.4 weergegeven besluit van 9 juni 2011 en de daarbij gevoegde berekening kan, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen toezegging van de raad van bestuur worden gelezen dat aan appellant het volledige bedrag van € 6.708,21 wordt nabetaald. Integendeel, uit dit besluit en de berekening volgt uitdrukkelijk dat de ontvangen roostertoeslag in mindering wordt gebracht op dat bedrag.
5.7.
De stelling van appellant dat de raad van bestuur, behoudens over een periode van vijf jaar, als gevolg van verjaring niet meer bevoegd was de roostertoeslag op de ORT in mindering te brengen, treft evenmin doel. Appellant ziet kennelijk de aard van de nabetaling over het hoofd. Appellant heeft jarenlang een roostertoeslag ontvangen, ook nadat de ORT in de plaats was gekomen van de roostertoeslag. De aan appellant betaalde roostertoeslagen waren voor hem kenbaar uit de salarisspecificaties. Hij had hiertegen bezwaar kunnen maken, indien hij aanspraak wilde maken op de ORT, of anderszins om de ORT kunnen verzoeken. Hij heeft dit echter niet gedaan. Dat appellant niet op de hoogte was van het feit dat hij recht had op de hogere ORT, betekent niet dat de raad van bestuur rechtens gehouden was hem over het verleden alsnog de hogere ORT toe te kennen. Niettemin heeft de raad van bestuur uit coulance besloten appellant financieel tegemoet te komen door aan hem een nabetaling te doen over de periode vanaf 1 januari 1993. Vanzelfsprekend stond het de raad van bestuur daarbij vrij om op de nabetaling over de gehele periode de reeds ontvangen roostertoeslagen in mindering te brengen. Bovendien is de raad van bestuur uitermate ruimhartig geweest, door de nabetaling alsmede de toekenning van wettelijke rente, mede te doen uitstrekken over een lange periode waarin de ORT nog niet van toepassing was.
Het nadere besluit
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat aan het nadere besluit de grondslag komt te ontvallen, zodat dit voor vernietiging in aanmerking komt.
6.
Tot slot bestaat aanleiding de raad van bestuur te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, bestaande uit de reis- en verletkosten voor de zitting van de Raad. Deze kosten worden begroot op in totaal € 57,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepaling over het griffierecht;
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 11 september 2012;
- bepaalt dat de raad van bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 232,- vergoedt;
- veroordeelt de raad van bestuur in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een
bedrag van € 57,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.R. Schuurman

HD