ECLI:NL:CRVB:2014:91

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
11-6985 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-woning op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 1 augustus 2006 bijstand, maar er ontstond twijfel over zijn woonplaats na meldingen dat hij vaak met een vrouw werd gezien, niet zijn ex-echtgenote. De sociale recherche heeft een onderzoek ingesteld, waarbij waarnemingen zijn gedaan en een huisbezoek heeft plaatsgevonden op 21 april 2010. Tijdens dit huisbezoek werd vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres woonde en dat er alleen bedorven etenswaren in de woning aanwezig waren. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Hulst op 15 juni 2010 besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2010 in te trekken, wat later werd bevestigd in een bestreden besluit op 18 januari 2011. De rechtbank Middelburg verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant niet meer woonachtig was op het opgegeven adres en dat hij derhalve geen recht had op bijstand. De Raad benadrukte dat appellant verplicht was om correcte informatie over zijn woonadres te verstrekken en dat de verklaring die hij tijdens het verhoor had afgelegd, als betrouwbaar werd beschouwd. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de verklaring van appellant in twijfel trokken, en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

11/6985 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
27 oktober 2011, 11/191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant], woonplaats onbekend (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hulst (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Schuttkowski, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. Schuttkowski zich teruggetrokken als gemachtigde.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.M. van Duyse.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 augustus 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding dat appellant vaak werd gezien met een vrouw (niet zijn ex-echtgenote), heeft de sociale recherche Zeeuws-Vlaanderen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek hebben waarnemingen in de omgeving van de woning van appellant plaatsgevonden en zijn merktekens op de voordeur en andere toegangsdeuren van de woning van appellant aangebracht. Verder heeft op 21 april 2010 een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van appellant op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] en is appellant op 29 april 2010 gehoord. Ook zijn gegevens over het
energie- en waterverbruik van appellant opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 mei 2010.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 januari 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2010 in te trekken op de grond dat appellant feitelijk niet woonde op het door hem opgegeven adres in de gemeente Hulst en daar ook niet langer woonplaats had.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de
artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 1 februari 2010 niet meer woonachtig was in de gemeente Hulst, zodat hij jegens het college geen recht had op algemene en bijzondere bijstand. De rechtbank heeft daarbij terecht zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaring die appellant tijdens het verhoor op 29 april 2010 heeft afgelegd. Appellant heeft tijdens dat verhoor verklaard dat hij meer in Antwerpen bij zijn vriendin verblijft dan in [plaatsnaam] en dat hij daar ook kleding en spullen voor persoonlijke verzorging heeft. Hij komt alleen nog in [plaatsnaam] om zijn post in te zien. Appellant heeft desgevraagd verklaard dat hij sinds drie maanden meestentijds in Antwerpen verblijft en dat hij de waarheid niet op de rechtmatigheidsformulieren heeft kunnen vermelden, omdat hij een verblijfsvergunning voor Nederland heeft. Hij mag officieel niet in België wonen.
4.3.
De rechtbank kan worden gevolgd in het oordeel dat geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat niet van de juistheid van de tegenover de sociaal rechercheur afgelegde verklaring mag worden uitgegaan. Uit het proces-verbaal van verhoor van 29 april 2010 blijkt op geen enkele wijze dat appellant de inhoud van de vragen niet heeft begrepen. Hem is gevraagd of hij de Nederlandse taal voldoende beheerst om daarin een verklaring af te leggen. Hij heeft verklaard dat hij daar geen bezwaar tegen had en dat hij de Nederlandse taal ook kan lezen. Hij is al dertien jaar in Nederland. De antwoorden zijn feitelijk uitgebreid en consistent. Uit het proces‑verbaal blijkt niet dat appellant op enige wijze onder druk is gezet. Bovendien heeft appellant zijn verklaring doorgelezen en per pagina geparafeerd. Ook heeft hij nog een correctie aangebracht. De door appellant overgelegde verklaringen van de reclasseringsambtenaar en maatschappelijk werkster en gegevens over het inburgeringstraject duiden er evenmin op dat appellant, zoals hij stelt, de Nederlandse taal niet voldoende machtig was om de tijdens het verhoor gestelde vragen te begrijpen en een verklaring af te leggen. De rechtbank is dan ook terecht uitgegaan van de juistheid van de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring.
4.4.
Daarnaast vindt de verklaring van appellant steun in de overige onderzoeksbevindingen. Zo is tijdens waarnemingen in de periode van 3 maart 2010 tot 21 april 2010 aan de hand van aangebrachte merktekens geconstateerd dat appellant gedurende langere aaneengesloten periodes de deuren die toegang gaven tot de woning niet heeft geopend. Ook heeft hij tijdens de onderzoeksperiode drie maal zijn grijze afvalcontainer niet aangeboden aan de straat om geleegd te worden. Tijdens het huisbezoek op 21 april 2010 is geconstateerd dat het bed niet was opgemaakt, dat er tassen op het bed stonden en dat er zich in de woning alleen bedorven etenswaren bevonden. Ten aanzien van dat laatste is weliswaar gesteld dat het eten dat hij bij de voedselbank haalt bijna altijd over de houdbaarheidsdatum heen is maar dit vormt, wat daarvan zij, geen afdoende verklaring voor de aanwezigheid van bederfelijke etenswaren waarvan de houdbaarheidsdatum enige weken, en van sommige zelfs bijna twee maanden, is verstreken.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin

HD