ECLI:NL:CRVB:2014:907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
12-3859 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van persoonsgebonden budget voor hulp in de huishouding en de vraag naar zorg voor het bereiden van maaltijden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant, die restletsel heeft na een neurologische aandoening, heeft een aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Leudal heeft appellant een pgb toegekend voor hulp in de huishouding, maar appellant is van mening dat hij onvoldoende zorg heeft gekregen, met name voor het bereiden van maaltijden.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant en zijn partner beperkingen ondervinden in het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. Het college heeft in eerdere besluiten zorg toegekend voor lichte huishoudelijke taken, maar appellant betwist dat hij voldoende ondersteuning krijgt voor het bereiden van maaltijden. De Raad heeft de argumenten van appellant en het college tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan naar de zorgbehoefte van appellant.

De Raad heeft ook overwogen dat appellant gebruik kan maken van een boodschappenservice, wat volgens de Raad niet in strijd is met de Wmo, mits deze service adequaat is en financieel haalbaar voor appellant. De Raad heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen noodzaak is om tijd te indiceren voor het doen van boodschappen, omdat appellant gebruik kan maken van de boodschappenservice.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/3859 WMO
Datum uitspraak: 19 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
14 juni 2012, 11/870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leudal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Barentsen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft restletsel na een neurologische aandoening als gevolg waarvan hij beperkingen ondervindt in onder meer het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. De partner van appellant heeft energetische beperkingen als gevolg van een ernstige aandoening aan de longen.
1.2.
Appellant heeft op 2 november 2010 bij het college een aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de
Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3.
Bij besluit van 9 december 2010 heeft het college aan appellant een pgb voor hulp in de huishouding, categorie 1, voor 6 uur en 45 minuten per week toegekend in klasse 3 (4 tot 6.9 uur per week) over de periode van 18 augustus 2010 tot 1 december 2012. De door het college toegewezen zorg is bestemd voor lichte huishoudelijke taken in huis (90 minuten), zwaar huishoudelijk werk (180 minuten, vermeerderd met 45 minuten in verband met de omvang van de woning) en het wassen van kleding en linnengoed (90 minuten). Aan het besluit ligt een advies van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 30 november 2010 ten grondslag.
1.4.
Naar aanleiding van bezwaar van appellant is op 31 maart 2011 nader advies uitgebracht door de indicatieadviseur van de MO-zaak. Het college heeft bij besluit van 16 juni 2011 (bestreden besluit) het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appellant, overeenkomstig het advies van de MO-zaak, 30 minuten meer zorg toegewezen voor lichte huishoudelijke taken in verband met de omvang van de woning. Dit heeft geleid tot een indicatie voor hulp in de huishouding, categorie 1, in klasse 4 (7 tot 9.9 uur per week).
1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde appellant in de gelegenheid te stellen nadere medische gegevens in te brengen en het college in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten. Het nadere onderzoeksrapport van de MO-zaak van 29 september 2011 heeft ertoe geleid dat het college 30 minuten extra heeft toegekend voor het wassen van kleding en linnengoed, hetgeen niet heeft geleid tot een wijziging van de indicatie in klasse 4. Appellant heeft geen nadere medische gegevens ingebracht en het college schriftelijk verwezen naar zijn huisarts.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant zorg toegekend moet worden voor het bereiden van de maaltijden. Appellant acht zich hiervoor onvoldoende gecompenseerd en stelt dat het onderzoek van het college op dit punt onvoldoende is.
4.2.
Over de zorgvuldigheid van het onderzoek heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser dient te worden gelezen appellant en voor verweerder het college:
“Zoals uit het voorgaande reeds blijkt heeft verweerder aan zijn besluitvorming de medische adviezen van het (toenmalig) CIZ van 2 december 2010 en de MO-zaak van 31 maart 2011 ten grondslag gelegd. Het CIZ heeft onder meer een huisbezoek afgelegd, waarbij eiser en zijn huisgenoot aanwezig waren, heeft telefonisch overleg gevoerd met de huisgenoot, heeft dossierstudie verricht, heeft intern overlegd met haar medisch adviseur, heeft intercollegiaal overleg gevoerd en heeft telefonisch overlegd met medewerkers van verweerders gemeente en met de betreffende supermarkt in verband met de bezorgservice. Het onderzoek bij de
MO-zaak heeft plaatsgevonden door middel van dossierstudie, waaronder de gronden in bezwaar (…), door middel van intern overleg met de medisch adviseur en telefonisch overleg met een medewerkster van verweerders gemeente. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de medische adviezen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.”
4.3.
De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen en neemt deze over. Hij voegt daar het volgende aan toe. Uit de MO-rapportages van 31 maart 2011 en 29 september 2011 blijkt dat het bereiden van maaltijden voor appellant gedeeltelijk zelfstandig mogelijk is. De partner van appellant is energetisch zeer beperkt. Het college stelt dat appellant gebruik kan maken van magnetron- en koelversemaaltijden. Appellant is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt dat de indicatie op dit punt niet voldoet nader te onderbouwen met medische gegevens. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting toegezegd dat hij deze gegevens binnen veertien dagen zou verstrekken. Nu deze toezegging zonder opgaaf van reden niet is nagekomen heeft de rechtbank mogen overwegen dat appellant zijn betoog niet voldoende heeft onderbouwd. Deze grond slaagt niet.
4.4.
Voorts ligt voor de vraag of van appellant gevraagd kan worden dat hij gebruik maakt van een boodschappenservice. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld CRvB 31 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2147), is het hanteren van het uitgangspunt dat een boodschappendienst aan het verstrekken van een voorziening voor het doen van boodschappen in de weg staat, niet in strijd met de Wmo, mits deze boodschappendienst daadwerkelijk beschikbaar is, door de aanvrager financieel kan worden gedragen en adequate compensatie biedt.
4.5.
Appellant kan gebruik maken van de wekelijkse boodschappenservice van de [naam winkel]. Appellant heeft niet onderbouwd waarom deze voorziening in zijn geval geen adequate compensatie biedt. De enkele stelling van appellant dat de boodschappen niet voldoende vers zijn en dat het assortiment niet voldoet aan zijn wensen is daartoe onvoldoende. Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het doen van boodschappen gebruik kan worden gemaakt van een boodschappenservice, waardoor geen noodzaak bestaat om tijd te indiceren voor het doen van boodschappen.
4.6.
Appellant betwist de klassenindeling. In zijn uitspraak van 17 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2011:BK5105) heeft de Raad geoordeeld dat artikel 4, eerste lid, van de Wmo geen ruimte laat voor het indiceren van huishoudelijke hulp in klassen. Voor zover de huishoudelijke verzorging uitgaat boven het gemiddelde van de klasse laat deze een deel van de beperkingen ongecompenseerd en is er in zoverre geen toereikende voorziening in de zin van artikel 4 van de Wmo. De vastgestelde zorgbehoefte van appellant van 7 uur en 45 minuten bevindt zich onder het gemiddelde van klasse 4 (7 tot 9.9 uur per week), zodat de uitspraak van de Raad van 17 november 2009 relevantie mist voor de indicatie van appellant.
4.7.
Appellant betoogt tot slot dat het college heeft nagelaten aan te tonen dat appellant tegen een uurtarief van € 16,70 zorg kan inkopen die in kwalitatief opzicht vergelijkbaar is met de door de gemeente gecontracteerde zorg. In de uitspraak van de Raad van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX6144) heeft de Raad het, uitsluitend voor besluiten die genomen zijn voor de datum van inwerkingtreding van artikel 21a van de Wmo op 1 september 2012, geoorloofd geacht om voor het bepalen van de hoogte van het pgb-tarief onder omstandigheden een lager forfaitair bedrag dan het bedrag waarmee de gemeente huishoudelijke zorg in de zin van de Wmo heeft gecontracteerd tot uitgangspunt te nemen. Het in de gegeven omstandigheden door het college gehanteerde uurtarief van € 16,70 voldoet aan de door de Raad in zijn uitspraak van 25 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY1644) en genoemde uitspraak van 29 augustus 2012 vastgestelde uitgangspunten.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.P. Ketting

CVG