ECLI:NL:CRVB:2014:901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
12-5757 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 10 mei 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg heeft de bijstand ingetrokken omdat appellant feitelijk niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Dit vermoeden ontstond na observaties en een huisbezoek door de Sociale Recherche, die concludeerde dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant in de periode van 1 januari 2010 tot en met 24 juni 2011 geen recht had op bijstand, omdat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad wijst erop dat appellant niet in staat is geweest om zijn stellingen te onderbouwen met objectieve gegevens en dat hij geen informatie heeft verstrekt over andere adressen waar hij mogelijk verbleef. De Raad concludeert dat het college terecht heeft besloten tot intrekking en terugvordering van de bijstand, en dat er geen dringende redenen zijn om hiervan af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/5757 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 september 2012, 11/9379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en later nog een nader stuk toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Voor appellant is
mr. Kruik verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van het college sinds 10 mei 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Nadat zijn bijstandsconsulent had geconstateerd dat appellant hoofdzakelijk pintransacties in[plaats] verricht, is het vermoeden gerezen dat appellant niet (langer) woont op het door hem opgegeven adres [uitkeringsadres] te [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Omdat de twijfel rond de woonsituatie ook na een huisbezoek op 10 februari 2011 niet was weggenomen, heeft de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg (sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is op 29 april 2011 opnieuw een huisbezoek gebracht op het uitkeringsadres, zijn observaties verricht, en hebben een aantal buurtbewoners uit de directe omgeving van het uitkeringsadres een verklaring afgelegd. Daarnaast is onderzoek gedaan in de buurt van het toenmalige woonadres van de (ex)vriendin van appellant, [naam ex-vriendin], aan de [adres] te [woonplaats]. Appellant is door de sociale recherche verhoord op 16 mei 2011. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 juni 2011.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 24 juni 2011 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2010 ingetrokken en bij besluit van 29 juni 2011 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2011 tot een bedrag van € 18.498,95 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 31 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 24 en 29 juni 2011 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat de intrekking ziet op de periode van
1 januari 2010 tot en met 23 juni 2010 en de bijstand met ingang van 24 juni 2011 is beëindigd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant, in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting, het college niet in kennis heeft gesteld van het feit dat hij na 1 januari 2010 niet meer zijn woonplaats had op het uitkeringsadres te[uitkeringsadres] en dus op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB geen aanspraak meer had op bijstand jegens het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat vanaf januari 2010 een evidente verschuiving heeft plaatsgevonden wat betreft de plaats waar door appellant pintransacties worden uitgevoerd (tot dat tijdstip voornamelijk in [plaats] en daarna vrijwel alleen nog in [plaats]) en dat appellant sinds maart 2010 zijn lidmaatschap van de sportschool [naam sportschool] te[plaats sportschool] heeft verwisseld voor een lidmaatschap van dezelfde sportschool te [plaats]. Daarnaast hebben twee naaste buren van het uitkeringsadres verklaard appellant niet van een foto te herkennen en heeft een derde naaste buur verklaard dat appellant al een jaar niet meer op dat adres woont. Een naaste buur van [naam ex-vriendin] in [woonplaats] heeft verklaard dat op het adres[adres] te [woonplaats] een jong stel met een kind woont, waarvan de Marokkaans ogende man er (in mei 2011) al zeker een jaar woont. Tijdens de observaties bij het uitkeringsadres is appellant geen enkele keer waargenomen. Appellant heeft, daarmee geconfronteerd, niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde in geding niettemin zijn hoofdverblijf in [naam hoofdverblijf] heeft behouden. De rechtbank heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat appellant zijn stellingen en verklaringen op geen enkele wijze met objectieve gegevens heeft gestaafd en dat hij verder heeft geweigerd namen en/of adressen van personen te noemen waar hij (ook) zou hebben verbleven, zodat dit door het college niet kon worden geverifieerd.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij ten tijde in geding op het uitkeringsadres woonde, dat één buurman dat ook tegenover de sociale recherche heeft verklaard, dat hij adressen van zijn vrienden en nieuwe vriendin niet zomaar kan geven, dat hij ontkent dat het kind van[naam ex-vriendin] waarvan hij aangifte van de geboorte heeft gedaan van hem is, dat onbekend is waarom het pingedrag hem wordt tegengeworpen en dat er dringende redenen zijn geheel of gedeeltelijk af te zien van de intrekking en terugvordering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat de door het college toegezonden nadere stukken, die op
20 januari 2014 bij de Raad zijn ingekomen, met inachtneming van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten beschouwing zullen worden gelaten. Deze stukken zullen dan ook, anders dan door het college is verzocht en zoals ter zitting is besproken, niet aan het procesdossier worden toegevoegd.
4.2.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat appellant tijdens de hier te beoordelen periode, van 1 januari 2010 tot en met 24 juni 2011, voor de toepassing van de WWB geen woonplaats (meer) had in[woonplaats]. Allereerst wordt verwezen naar de in
2
verkort weergegeven overwegingen van de aangevallen uitspraak, waarop dat oordeel is gebaseerd.
4.3.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat op 10 februari 2011 bij het eerste huisbezoek op het uitkeringsadres geen administratie en persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen. Uit de voorhanden gegevens valt tevens af te leiden dat appellant in de te beoordelen periode
46
treinkaartjes op het station [plaats station] heeft gekocht wat bezwaarlijk te rijmen valt met de stelling dat hij in [plaats] woont. Ook ter zitting is daarvoor geen plausibele verklaring gegeven. Aan het enkele feit dat één buurman summier heeft verklaard appellant als zijn buurman te herkennen en dat appellant op het uitkeringsadres woont, komt in het licht van de overige onderzoeksbevindingen en de andersluidende verklaringen van meerdere naaste buren onvoldoende gewicht toe. Door desgevraagd geen inlichtingen te verstrekken over adressen en/of personen bij wie hij feitelijk (ook) zou hebben verbleven, heeft appellant het voor het college bovendien onmogelijk gemaakt een en ander te verifiëren.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de hier te beoordelen periode, anders dan hij had opgegeven, feitelijk niet op het uitkeringsadres woonde. Nu appellant bovendien niet heeft gesteld dat hij toentertijd op andere adressen in de gemeente [naam gemeente] zijn hoofdverblijf heeft gehad, en appellant ter zitting heeft erkend dat dit niet het geval was, heeft het college terecht de conclusie getrokken dat appellant geen woonplaats had in de gemeente
[naam gemeente]. Appellant had daarom tijdens de te beoordelen periode geen recht op bijstand jegens het college. De vraag of appellant in mei 2011 geboorte aangifte heeft gedaan van een eigen of door hem erkend kind van[naam ex-vriendin] kan hier verder buiten bespreking blijven. In wat appellant tot slot heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke intrekking en/of terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Er is evenmin sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college, ten gunste van appellant, met toepassing van artikel 4:84, eerste lid, laatste volzin, van de Awb van zijn beleid inzake intrekking en/of terugvordering had moeten afwijken.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.T.P. Pot
JvC