ECLI:NL:CRVB:2014:882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
12-3683 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Oudewater heeft de bijstand van appellant met ingang van 7 februari 2011 opgeschort, waarna nabetalingen hebben plaatsgevonden. Deze betalingen zijn echter door de bank gestorneerd, omdat het rekeningnummer geblokkeerd was. Het college heeft appellant uitgenodigd voor gesprekken om opheldering te krijgen over zijn bankrekening en de gevolgen voor zijn recht op bijstand. Appellant is echter niet verschenen op de uitnodigde data.

Uiteindelijk heeft het college op 10 augustus 2011 de bijstand van appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard voor de periode tot 29 juni 2011, maar appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van de bijstand vanaf 30 juni 2011. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over zijn bankrekening en zijn levensonderhoud. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevochten, en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand vanaf 30 juni 2011 in te trekken en de kosten terug te vorderen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 18 maart 2014.

Uitspraak

12/3683 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 mei 2012, 12/216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. Cenijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cenijn. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank niet het college, maar het college van burgemeester en wethouders van Woerden aangemerkt als procespartij. Laatstgenoemd college treedt echter op grond van de Mandaatregeling Gemeente Oudewater 2007 op namens het college. De Raad houdt het ervoor dat is bedoeld het college als procespartij aan
te merken.
2.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1.
Appellant ontving vanaf 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft het recht op bijstand van appellant met ingang van 7 februari 2011 opgeschort. Bij besluit van 29 juni 2011 heeft het college die opschorting ongedaan gemaakt. Als gevolg hiervan hebben nabetalingen van bijstand plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal
€ 3.229,36 op de bankrekening van appellant bij de ING, waarvan hij het rekeningnummer eind juni 2011 aan het college heeft opgegeven. Deze betalingen, die betrekking hebben op de periode van 7 februari 2011 tot en met 30 juni 2011, en de daaropvolgende betaling van bijstand over de maand juli 2011 zijn door de bank gestorneerd, omdat volgens opgave van de ING het rekeningnummer bij de eerste betalingen geblokkeerd was en bij de laatste betaling onbekend. Het college heeft appellant bij brieven van 26 juli 2011 en 1 augustus 2011 uitgenodigd voor gesprekken op respectievelijk 1 augustus 2011 en 8 augustus 2011. Het college heeft daarbij toegelicht te willen weten wat er aan de hand is met de bankrekening van appellant en te willen beoordelen of deze situatie gevolgen heeft voor het recht op bijstand. Appellant heeft immers kosten van levensonderhoud, terwijl hij geen bijstand ontvangt. Appellant is zonder bericht van verhindering op 1 augustus 2011 en op 8 augustus 2011 niet verschenen.
2.2.
Bij besluit van 10 augustus 2011, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
6 december 2011 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 7 februari 2011 ingetrokken en de over de periode van 7 februari 2011 tot en met
31 juli 2011 gemaakte kosten van bijstand van € 1.080,48 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 7 februari 2011 tot en met 29 juni 2011, het besluit van 10 augustus 2011 in zoverre herroepen en het college opdracht gegeven zo nodig een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen inzake de terugvordering. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het storneren van de bijstand ná 29 juni 2011 niet met zich brengt dat onduidelijkheid is ontstaan over de wijze waarop appellant in de periode van 7 februari 2011 tot en met 29 juni 2011 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daartoe is van belang geacht dat het college bij besluit van 29 juni 2011 de opschorting van het recht op bijstand per 7 februari 2011 ongedaan heeft gemaakt. Appellant heeft de inlichtingenverplichting in die periode dan ook niet geschonden. Over de periode vanaf 30 juni 2011 heeft appellant wel de inlichtingenverplichting geschonden, omdat hij het college geen informatie heeft verschaft over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft de bijstand van appellant vanaf die datum mogen intrekken en is bevoegd de gemaakte kosten van bijstand vanaf die datum terug te vorderen.
4.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover dat ziet op de periode vanaf 30 juni 2011. Hij heeft aangevoerd dat ook over de periode vanaf 30 juni 2011 niet valt in te zien hoe de storneringen door de ING van invloed zijn op zijn recht op bijstand. Hij wist niet dat het college de bijstand op zijn ING-bankrekening had gestort. Evenmin wist hij dat de ING deze betalingen had teruggestort. Appellant was door het besluit van
29 juni 2011 op de hoogte gesteld van een nabetaling maar ging er, gelet op zijn ervaringen in het verleden met betaling van bijstand, vanuit dat dit nog wel enige tijd zou duren. Appellant heeft voorts naar voren gebracht dat het college ervan op de hoogte was hoe appellant in zijn levensonderhoud voorzag. Bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft hij daarover namelijk opheldering verschaft.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel dat het college bevoegd is de bijstand van appellant over de periode vanaf
30 juni 2011 in te trekken en de vanaf die datum gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 30 juni 2011 tot en met
10 augustus 2011.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant na de stornering van de bijstand geen informatie heeft verstrekt over zijn ING-bankrekening. Anders dan appellant aanvoert, heeft het college deze informatie terecht van belang geacht voor de beoordeling van het recht op bijstand. Informatie over een bankrekening is immers van belang voor de beoordeling van de financiële positie van een betrokkene. Het college heeft daarom in de storneringen van de overgemaakte bijstand aanleiding mogen zien appellant uit te nodigen daarover nadere inlichtingen te verschaffen. Als appellant aan die uitnodigingen gehoor had gegeven, had appellant ook duidelijkheid kunnen verschaffen hoe hij ondanks de storneringen in de kosten van levensonderhoud kon voorzien. Appellant heeft deze informatie niet verstrekt en daardoor zijn inlichtingenverplichting geschonden. Over de betwiste ontvangst van de oproepingsbrieven van 26 juli 2011 en 1 augustus 2011 hebben appellant en zijn gemachtigde wisselende verklaringen afgelegd. Zo is ter zitting van de rechtbank verklaard dat appellant een van de beide brieven niet heeft ontvangen en dat hij, kennelijk, op de andere brief niet heeft gereageerd. Ter zitting van de Raad is gesteld dat appellant de beide brieven niet heeft ontvangen. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij de beide naar zijn adres verzonden brieven niet heeft ontvangen.
5.3.
Ook de beroepsgrond dat niet valt in te zien waarom het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet zou zijn vast te stellen, faalt. Doordat de verzochte toelichting over de door appellant opgegeven bankrekening en de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorzag achterwege is gebleven, heeft het college zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat niet duidelijk is of en zo ja, in hoeverre appellant vanaf
30 juni 2011 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft hij in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting op 22 november 2011, zoals weergegeven in het opgestelde verslag, geen opheldering verschaft over hoe hij ondanks het uitblijven van de bijstandsuitkering in de periode vanaf 30 juni 2011 in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Appellant heeft evenmin op enig ander moment helderheid verschaft over de omstandigheden waarin hij in de beoordelingsperiode verkeerde.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin
JvC