ECLI:NL:CRVB:2014:88

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-3119 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake bijstandsintrekking en terugvordering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 1 mei 1999 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstand, werd geconcludeerd dat appellante samenwoonde met een andere persoon, [K.], wat leidde tot de intrekking van haar bijstand. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode vernietigd, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er niet voldaan was aan het criterium van wederzijdse zorg, wat essentieel is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het college en herstelde de situatie door de besluiten van 21 januari 2011 en 1 maart 2011 te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 944,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de noodzaak van een deugdelijke feitelijke grondslag voor besluiten van het college.

Uitspraak

12/3119 WWB, 13/1143 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2012, 11/3436 en 11/3438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 13 juli 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 mei 1999 bijstand naar de norm voor alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante woonde tot 28 februari 2006 aan de [adres 1.] te [woonplaats]. Vervolgens is appellante met ingang van
28 februari 2006 verhuisd naar het adres [adres 2.] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante samenwoonde met [K.] ([K.]) heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn bij de woning aan de [adres 2.] waarnemingen verricht, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, is informatie ingewonnen bij de werkgevers van [K.], zijn appellante en [K.] verhoord en zijn diverse buurtbewoners uit de omgeving van het adres aan de [adres 2.] gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal, afgesloten op 4 maart 2011.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 21 januari 2011 de bijstand met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken en vervolgens bij besluit van 1 maart 2011 de bijstand over de periode van 19 augustus 2003 tot en met 31 december 2010 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 117.559,85 van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [K.].
1.4.
Bij besluit van 6 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 januari 2011 en 1 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 19 augustus 2003 tot en met (lees: tot) 28 februari 2006 en voor zover dit ziet op de terugvordering, het besluit van
1 maart 2011 herroepen ten aanzien van de periode 19 augustus 2003 tot en met (lees: tot)
28 februari 2006 en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellante en [K.] in de periode van 19 augustus 2003 tot en met 31 (lees: 21) januari 2011 hun hoofdverblijf hadden in de woningen van appellante. Ten aanzien van de wederzijdse zorg heeft de rechtbank overwogen dat alleen ten aanzien van de periode na de verhuizing naar de Jasmijnstraat voldoende feiten en omstandigheden aanwezig zijn om te kunnen aannemen dat appellante en [K.] in elkaars zorg hebben voorzien.
3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 13 juli 2012 (nadere besluit) het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2011 gegrond verklaard, dit besluit herroepen, de bijstand herzien over de periode van 28 februari 2006 tot en met 31 december 2010, het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 77.864,46 en het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2011 ongegrond verklaard.
4.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van
28 februari 2006 tot en met 31 december 2010 in stand heeft gelaten. Appellante betwist dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [K.]. Mede op diezelfde gronden is appellante het niet eens met het nadere besluit.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nadere besluit wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het college heeft de intrekking per 1 januari 2011 niet beperkt tot een bepaalde periode. Mede in aanmerking genomen dat het college heeft berust in de aangevallen uitspraak, loopt de in dit geding te beoordelen periode van 28 februari 2006 tot en met 21 januari 2011.
5.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.5.
Appellante heeft naast het gezamenlijke hoofdverblijf (ook) betwist dat ten tijde in geding sprake is geweest van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
5.6.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat in de periode in geding appellante en [K.] in elkaars zorg hebben voorzien. Voor het aannemen van zorg van [K.] jegens appellante is onvoldoende dat [K.] tijdelijk heeft geklust in de woning van appellante. Niet in geschil is dat [K.] alleen begin 2006, rond de datum van de verhuizing, tezamen met enige andere personen in de woning van appellante heeft geklust. De verklaring van de laatste werkgever van [K.], bij wie [K.] vanaf 9 augustus 2010 in dienst was, dat hij van [K.] weet dat hij vier kinderen heeft, op de kinderen past en bij ziekte voor de kinderen zorgt, is evenmin voldoende voor het aannemen van zorg van [K.] jegens appellante. Uit deze verklaring blijkt niet hoe de werkgever aan die wetenschap komt, terwijl de verklaring bovendien slechts ziet op een beperkt deel van de periode in geding. De verklaring van een buurtbewoonster dat zowel [K.] als appellante de kinderen van school haalt en zij [K.] regelmatig op de school van haar kinderen ziet, strookt niet met de verklaring van de betreffende school die appellante in het geding heeft gebracht. Het feit dat appellante en [K.] in 2007 en 2009 gezamenlijk op vakantie zijn geweest kan op zichzelf niet bijdragen aan de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg, nu de kosten van deze vakanties door familie van appellante zijn betaald. Uit het feit dat er diverse pintransacties zijn getraceerd waarbij [K.] en appellante enkele minuten na elkaar pinnen, kan evenmin worden afgeleid dat appellante en [K.] in elkaars zorg hebben voorzien. De verklaring van eerder bedoelde buurtbewoonster dat de buren een grote en een kleine auto hebben en dat zij allebei in beide auto’s rijden, is onvoldoende specifiek en te weinig zwaarwegend om over de gehele periode in geding wederzijdse zorg aan te nemen. Dat geldt ook voor de verklaring van appellante op de zitting van de rechtbank dat zij [K.] af en toe te eten gaf als er wat over bleef.
5.7.
Nu niet voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg, is in de periode in geding reeds daarom geen sprake geweest van een gezamenlijke huishouding. De vraag of sprake was van een hoofdverblijf in dezelfde woning behoeft daarom verder geen bespreking.
5.8.
Uit wat is overwogen in 5.6 en 5.7 volgt dat het besluit van 6 juli 2011 ook ten aanzien van de periode hier nog in geding niet berust op een toereikende feitelijke grondslag. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 6 juli 2011 ook voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellante vanaf 28 februari 2006 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding om het besluit van 21 januari 2011, ook voor zover dit ziet op de periode van 28 februari 2006 tot en met 31 december 2010, alsmede het besluit van 1 maart 2011 te herroepen, nu deze besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Het nadere besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking, omdat daaraan de grondslag is ontvallen.
6.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- vernietigt het besluit van 6 juli 2011 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking
van de bijstand van appellante in de periode van 28 februari 2006 tot en met 21 januari 2011;
- herroept het besluit van 21 januari 2011, voor zover dit ziet op de periode van 28 februari
2006 tot en met 31 december 2010 alsmede het besluit van 1 maart 2011, en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 6 juli 2011;
- vernietigt het besluit van 13 juli 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 944,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
ew