ECLI:NL:CRVB:2014:871
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door onderverhuur
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die sinds 1 april 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd beschuldigd van het schenden van zijn inlichtingenverplichting. Dit gebeurde doordat hij geen melding maakte van de onderverhuur van zijn woning aan Oost-Europeanen en de daaruit verkregen inkomsten. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op basis van een onderzoek, dat onder andere een onaangekondigd huisbezoek omvatte, besloten om de bijstand van de appellant over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de stelling van het college dat de appellant in de periode van 1 mei 2010 tot en met 11 oktober 2010 inkomsten uit onderverhuur had genoten. De verklaringen van getuigen en de bevindingen van de politie gaven een toereikende grondslag voor de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen controleerbare bewijzen had over de door hem ontvangen inkomsten.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.