ECLI:NL:CRVB:2014:871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
12-2278 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door onderverhuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die sinds 1 april 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd beschuldigd van het schenden van zijn inlichtingenverplichting. Dit gebeurde doordat hij geen melding maakte van de onderverhuur van zijn woning aan Oost-Europeanen en de daaruit verkregen inkomsten. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op basis van een onderzoek, dat onder andere een onaangekondigd huisbezoek omvatte, besloten om de bijstand van de appellant over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de stelling van het college dat de appellant in de periode van 1 mei 2010 tot en met 11 oktober 2010 inkomsten uit onderverhuur had genoten. De verklaringen van getuigen en de bevindingen van de politie gaven een toereikende grondslag voor de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen controleerbare bewijzen had over de door hem ontvangen inkomsten.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2278 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2012, 11/3389 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Namens appellant is verschenen mr. Jonkman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 april 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij is ingeschreven op het adres [naam adres] te [woonplaats] (woonadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant zijn woning onderverhuurt aan Oost-Europeanen, heeft het Team Handhaving van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij derden, onder meer de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), de woningcorporatie Mitros, Vitens en Eneco, informatie ingewonnen, heeft op 10 maart 2011 een onaangekondigd huisbezoek op het woonadres plaatsgevonden en zijn processen-verbaal bij de politie Utrecht opgevraagd en verkregen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 april 2011.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gevonden om bij besluit van
20 juni 2011, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 september 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2010 tot en met 11 oktober 2010 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.711,19 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste en/of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn woonsituatie. Gedurende de periode van 1 mei 2010 tot en met
11 oktober 2010 heeft appellant kamers verhuurd aan drie personen in zijn woning en inkomsten daaruit genoten, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of er een toereikende grondslag is voor het standpunt van het college dat appellant in de periode van 1 mei 2010 tot en met 11 oktober 2010 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de onderverhuur en de daaruit verkregen inkomsten, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat sprake is van onderverhuur. Hij betwist de juistheid en betrouwbaarheid van de tegenover de politie Utrecht afgelegde verklaringen van [K.] (K) en [M.] (M). Appellant heeft
K laten logeren en heeft daarvoor niet betaald gekregen. Appellant heeft nimmer een huurovereenkomst gesloten met anderen om deze personen bij hem te laten onderverhuren en hij heeft geen betalingen van anderen ontvangen voor huur of iets dergelijks. Appellant kent de andere genoemde personen niet en deze zijn dan ook geen logés/huurders of anderszins personen die hij heeft toegestaan om in zijn woning te zijn.
4.3.1.
Deze beroepsgrond van appellant slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verklaring van K, neergelegd in een proces-verbaal van aangifte van 11 oktober 2010, de eveneens in een proces-verbaal opgenomen verklaring van M van 11 oktober 2010 en het proces-verbaal van bevindingen van een drietal verbalisanten van de politie Utrecht van
15 oktober 2010 in onderlinge samenhang bezien een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellant in de periode in geding inkomsten uit onderverhuur heeft genoten.
4.3.2.
K heeft op 11 oktober 2010 - samengevat - verklaard dat hij vanaf april 2010 op het adres [naam adres] te [woonplaats] woont, dat hij € 310,- per maand aan appellant moest betalen, contant, op de 20e van iedere maand en dat appellant hem borg vroeg, maar dat appellant niet kon aangeven waarvoor dat was en toen is het er bij gebleven. K heeft netjes iedere maand zijn huur betaald. K heeft voorts verklaard dat naast hem nog twee mensen woonden, een man ([huurder A]) en vrouw ([huurder B]) die vertelden dat zij uit Polen kwamen. Deze [huurder A] en [huurder B] woonden in de grote slaapkamer aan de andere kant van de douche en huurden die kamer voor € 450,- per maand. Met elkaar gebruikten zij de keuken, de woonkamer, de douche en de wc. K weet dat zij illegaal woonde bij appellant. Hij deed altijd heel schrikkerig als er aangebeld werd. Zij moesten dan muisstil zijn en niemand deed de deur open.
4.3.3.
M heeft op 11 oktober 2010 verklaard dat zijn broer en schoonzus, [O.] en [M.M.], in de woning aan de [naam adres] te [woonplaats] wonen, dat hij daar binnenkort een woning zou krijgen en dat K daar ook woonde. Ten slotte heeft M verklaard dat hij zijn paspoort ter bewaring aan zijn broer [O.] heeft gegeven.
4.3.4.
Uit het op 15 oktober 2010 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de verbalisanten van de politie Utrecht op 11 oktober 2010 in de woning van appellant drie Oekraïense paspoorten hebben aangetroffen op naam van respectievelijk [O.M.], [M.M.] en [V.M.]. In de slaapkamer aan de voorzijde, naast de slaapkamer van appellant, hebben de verbalisanten een opgemaakt tweepersoonsbed aangetroffen, kleding van een man en een vrouw en toiletartikelen waaronder cosmetica van een vrouw. In een damestas in de kast is een factuur op naam van [M.M.] aangetroffen. In de linnenkast lagen zelfgemaakte visitekaartjes, waarin een vrouw, genaamd [huurder B], zich aanbood voor schoonmaakwerk.
4.3.5.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het feit dat K in een (overigens niet door hem ondertekende) verklaring van 5 november 2010 anders dan in zijn verklaring van 11 oktober 2010 heeft verklaard dat hij € 300,- per maand voor zijn kamer betaalde, niet afdoet aan de essentie van zijn verklaring en onvoldoende is om deze verklaring ongeloofwaardig te achten. Hetzelfde geldt ook voor het feit dat K in zijn verklaring van
11 oktober 2010 heeft verklaard dat de twee overige huurders, [huurder A] en [huurder B], hem hebben verteld uit Polen te komen, terwijl op grond van de gevonden paspoorten moet worden aangenomen dat zij Oekraïens zijn.
4.3.6.
Voorts is van belang dat appellant geen verklaring heeft kunnen geven voor de aanwezigheid van de in 4.3.4 genoemde zaken in zijn woning, waaronder de drie Oekraïense paspoorten en de in de slaapkamer aan de voorzijde aangetroffen spullen op naam van [M.M.] dan wel [huurder B]. Het standpunt van appellant dat hij [O.M.], [M.M.] en [V.M.] niet kent en dat K alleen bij hem heeft gelogeerd heeft appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt.
4.3.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode wel recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.8.
Appellant heeft steeds bloot ontkend dat hij in de periode van 1 mei 2010 tot en met
11 oktober 2010 woonruimte heeft verhuurd en/of inkomsten uit onderverhuur heeft gehad. Hij heeft ook overigens geen controleerbare bewijzen aangedragen over de door hem ontvangen inkomsten. Bij die stand van zaken moet worden geoordeeld dat appellant niet is geslaagd in zijn hiervoor in 4.3.7 geformuleerde bewijslast.
4.4.
Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat als hij een woning gedeeld zou hebben met K, moet worden aangenomen dat zij de kosten konden delen. Appellant heeft in dit geval dan recht op een toeslag van 5%. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Door het college is terecht betoogd dat uitgaande van de drie huurders (K en het echtpaar [M.]) en de in 4.3.2 genoemde huurbedragen sprake is van een commercieel bedrijf of pensioen. Bij gebreke van controleerbare informatie omtrent ontvangen dan wel te bedingen huurpenningen, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach
sg