ECLI:NL:CRVB:2014:87

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-3262 WWIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WWIK-uitkering wegens gebrek aan beroepsmatigheid als kunstenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WWIK-uitkering van appellant, die niet langer als beroepsmatig werkend kunstenaar kon worden aangemerkt. Appellant, die in de periode van januari 2009 tot januari 2010 werkzaam was als acteur, danser en zanger, ontving vanaf 1 maart 2010 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). De intrekking van de uitkering was gebaseerd op een negatief advies van de Stichting Cultuur & Ondernemen, die de beroepsmatigheid van appellant in de referteperiode had beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft de uitkering per 30 april 2011 beëindigd, omdat appellant niet kon aantonen dat hij in die periode als kunstenaar werkzaam was.

De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 19 november 2013 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarin hij stelde dat hij wel degelijk als kunstenaar werkzaam was en dat de Stichting zijn productie ten onrechte als laag had gekwalificeerd. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat het advies van de Stichting zorgvuldig tot stand was gekomen en dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn beroepsmatigheid aan te tonen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in het refertejaar niet voldeed aan de eisen van de WWIK en dat er geen reden was om een ontheffing van de progressie-eis te verlenen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van beroepsmatigheid voor het behoud van een WWIK-uitkering.

Uitspraak

12/3262 WWIK
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 mei 2012, 11/6572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Op verzoek van de Raad heeft ook het college nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.A. van den Hoff.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant volgde de Musicaltheateropleidingen van de MKZ Musicalschool te Haarlem en van het Musical Center te Amsterdam. Appellant was in de periode van januari 2009 tot januari 2010 werkzaam als acteur (televisie), danser (theater) en zanger (theater en musical). Hij ontving vanaf 1 maart 2010 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Het besluit tot verlening van die uitkering is mede gebaseerd op een advies van de Stichting Kunstenaars & Co (K&Co). K&Co heeft daarbij getoetst aan de eisen van beroepsmatigheid als kunstenaar.
1.2.
De Stichting Cultuur & Ondernemen (Stichting) is met ingang van 1 mei 2010 aangewezen als instelling die tot taak heeft het college in het kader van de uitvoering van de WWIK van advies te dienen. Op 8 februari 2011 heeft het college de Stichting verzocht te adviseren over de beroepsmatigheid van appellant in de periode van 1 maart 2010 tot en met 28 februari 2011 (referteperiode). Appellant heeft ten behoeve van de beoordeling van zijn beroepsmatigheid in de referteperiode op 19 maart 2011 op het formulier ‘Beroepsmatigheidsonderzoek kunstenaars’ vermeld dat hij werkzaam is als acteur, zanger, danser en allround performer bij themaparken. Bij brief van 29 maart 2011 heeft de Stichting een negatief advies aan het college uitgebracht over de beroepsmatigheid van appellant (advies). In het advies zijn de aspecten productie en voorbereiding van appellant als laag gekwalificeerd, omdat appellant in de referteperiode geen tijd heeft besteed aan de voorbereiding van nieuwe theater- of musicalvoorstellingen of aan andere acteursrollen. Ook het aspect prestaties en opdrachten is als laag aangemerkt. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant binnen de referteperiode, behalve enkele entertainmentrollen bij themapark [naam themapark] te [vestigingsplaats] ([naam themapark]), geen optredens had als acteur, zanger of danser. Het inkomen van appellant uit kunstenaarschap en zijn positie binnen het werkveld worden eveneens als laag aangemerkt. Appellant heeft naar aanleiding van het advies op 15 april 2011 in een emailbericht toegelicht dat hij als entertainer bij [naam themapark] was belast met de organisatie van (kinder)feesten en dat hij in dat kader ook als clown of een ander karakter alsmede als acteur en entertainer werkzaam was.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2011 (bestreden besluit), heeft het college onder verwijzing naar het advies de WWIK-uitkering van appellant met ingang van 30 april 2011 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant niet langer kan worden aangemerkt als beroepsmatig werkend kunstenaar.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat hij in de referteperiode wel als kunstenaar werkzaam is geweest en heeft voldaan aan de progressie-eis. Hij heeft een gemengde beroepspraktijk als acteur, danser en choreograaf. Zijn theaterwerk doet hij onder andere voor commerciële bedrijven. In het refertejaar heeft hij gekozen voor een arbeidsplaats in loondienst bij een opdrachtgever, maar dat betekent niet dat hij niet als kunstenaar werkzaam was. De Stichting heeft zijn productie ten onrechte als laag gekwalificeerd. Appellant heeft in het refertejaar meer uren dan in het jaar 2010 geïnvesteerd in het volgen van cursussen en workshops, teneinde zich te ontwikkelen tot zelfstandig kunstenaar. Ten slotte voert appellant aan dat hem de mogelijkheid tot ontheffing van de progressie-eis is ontnomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de WWIK wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder kunstenaar: degene die hier te lande werkzaam is in een beroep of bedrijf in een al dan niet gemengde beroepspraktijk ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst. Ingevolge onderdeel f van dat artikellid wordt verstaan onder gemengde beroepspraktijk: een beroepspraktijk waarin het inkomen wordt verworven uit werkzaamheden die zijn gerelateerd aan een beroep of bedrijf ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst en uit werkzaamheden die niet zijn gerelateerd aan een dergelijk beroep of bedrijf.
4.2.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWIK wordt het recht op uitkering beëindigd, indien de kunstenaar niet kan aantonen in enig jaar als kunstenaar werkzaam te zijn geweest.
4.3.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit WWIK kan het college de kunstenaar die, als gevolg van op de ontwikkeling van de beroepspraktijk gerichte activiteiten die het verwerven van inkomen hebben belemmerd, niet kan voldoen aan de progressie-eis, bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWIK, gedurende de totale looptijd van de WWIK eenmalig op zijn verzoek ontheffing van die eis verlenen.
4.4.
Het advies van de Stichting is naar het oordeel van de Raad zorgvuldig tot stand gekomen en naar inhoud inzichtelijk en consistent. Het advies is gebaseerd op de in het onder 1.2 genoemde formulier ‘Beroepsmatigheidsonderzoek kunstenaars’ door appellant op 19 maart 2011 verstrekte gegevens. Appellant heeft de juistheid van die gegevens niet bestreden. Het advies bevat, evenals het voorgaande advies van K&Co, de maatstaven voor de beoordeling van de beroepsmatigheid, zodat deze voldoende duidelijk zijn en appellant bekend waren.
4.5.
De Stichting heeft het aspect prestaties en opdrachten als laag gekwalificeerd. Dit is gebaseerd op de door appellant verstrekte gegevens dat hij in het refertejaar geen optredens als acteur, zanger of danser heeft gehad en dat hij als allround performer 52 presentaties voor [naam themapark] heeft gedaan in de periode van 17 november 2010 tot en met 28 februari 2011. Zoals appellant ook ter zitting van de Raad heeft beaamd, heeft in het refertejaar een verschuiving in zijn werkzaamheden plaatsgevonden ten opzichte van het jaar 2010. Uit het onder 1.1 genoemde advies van K&Co komt immers naar voren dat hij destijds, naast de op het betreffende beroepsmatigheidsformulier vermelde 143 presentaties als allround performer in een themapark, een rol had als televisieacteur, 12 optredens bij de Nederlandse Opera en
14
optredens bij het Nationale Ballet. Voorts komt uit het advies van de Stichting naar voren dat appellant in het refertejaar geen tijd heeft besteed aan de voorbereiding van nieuwe theater- of musicalvoorstellingen of andere acteursrollen en wordt zijn productie en voorbereiding als laag gekwalificeerd. Ook zijn inkomen uit kunstenaarschap en zijn positie binnen het werkveld worden als laag gekwalificeerd. Appellant heeft geen tegenadvies ingebracht, dat ertoe strekt dat de Stichting zijn werkzaamheden niet juist zou hebben gewaardeerd. Ter zitting van de Raad heeft appellant zijn werkzaamheden bij [naam themapark] nader toegelicht. Deze toelichting leidt er niet toe dat aan de juistheid van het advies van de Stichting moet worden getwijfeld. Appellant is in het refertejaar slechts een deel van dat jaar werkzaam geweest als allround performer bij een themapark, waarbij zijn werkzaamheden gedeeltelijk organisatorisch van aard waren. De omstandigheid dat appellant zelf een andere visie heeft op de betekenis van zijn activiteiten bij [naam themapark] voor zijn toekomstige beroepsuitoefening als zelfstandig kunstenaar, maakt dit niet anders.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant in het refertejaar heeft voldaan aan de progressie-eis van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWIK. Reeds daarom is er geen reden tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit WWIK. Deze regeling voorziet voorts niet in de mogelijkheid van het verlenen van een ontheffing indien het uitvoeren van op de ontwikkeling van de beroepspraktijk gerichte activiteiten, zoals het volgen van cursussen, het tot stand komen van prestaties en opdrachten en de voorbereiding daarvan hebben belemmerd.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
HD