ECLI:NL:CRVB:2014:856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
10-6572 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en berekening maatmaninkomen met betrekking tot privégebruik bestelbus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan betrokkene, die sinds maart 1993 een uitkering ontving. De zaak betreft de berekening van het maatmaninkomen, waarbij de vraag centraal staat of het privégebruik van een bestelbus door betrokkene moet worden meegerekend. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had eerder besloten dat het maatmaninkomen van betrokkene niet de waarde van het privégebruik van de bestelbus omvatte, omdat deze niet onder de fiscale bijtellingsregeling viel. Betrokkene had geen kilometeradministratie bijgehouden, waardoor het voordeel van het privégebruik niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak het besluit van appellant vernietigd, omdat zij vond dat de berekening van het maatmaninkomen niet correct was. De rechtbank stelde dat het voordeel van het privégebruik van de bestelbus wel degelijk in de berekening meegenomen moest worden. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het privégebruik van de bestelbus in de berekening van het maatmaninkomen moest worden meegenomen. De Raad oordeelde dat op basis van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 een bestelbus niet onder het begrip 'personenauto' valt, waardoor de bijtellingsregeling niet van toepassing is.

De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor het privégebruik van de bestelbus, omdat betrokkene geen sluitende kilometerregistratie had bijgehouden. De enkele stelling van betrokkene dat hij tussen de 12.000 en 15.000 kilometer privé had gereden, was niet voldoende om het voordeel te onderbouwen. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij het beroep van betrokkene ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

10/6572 WAO
Datum uitspraak: 14 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
22 november 2010, 10/1113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2012, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Betrokkene is niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 30 augustus 2012 heeft appellant stukken ingediend met betrekking tot een aanvullend arbeidskundig onderzoek.
Betrokkene heeft een reactie ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is werkzaam geweest als servicemonteur. Sinds maart 1993 heeft hij een
uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een wisselende mate van arbeidsongeschiktheid. Met ingang van 1 januari 1996 is betrokkene gaan werken als [naam functie] van [naam B.V.]. De inkomsten uit arbeid gaven aanvankelijk geen aanleiding de uitbetaling van de
WAO-uitkering te wijzigen.
1.2. Naar aanleiding van de ontvangst van de jaarstukken over het jaar 2006 heeft appellant betrokkene na arbeidskundig onderzoek bij besluit van 22 december 2009 meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 65 tot 80% bedraagt en dat de WAO-uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO wordt uitbetaald naar de klasse 45 tot 55%.
2.
In bezwaar heeft betrokkene de juistheid van het per 1 januari 2006 gehanteerde maatmaninkomen bestreden. In dat verband heeft betrokkene aangevoerd dat appellant bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 2006 is uitgegaan van een hoger fiscaal loon. Dit hield verband met aanpassingen in de fiscale wetgeving, op grond waarvan een fiscale bijtelling plaatsvindt indien een bedrijfsauto ter beschikking staat van een werknemer. Betrokkene heeft niet de mogelijkheid gehad om die bijtelling te voorkomen door een sluitende kilometerregistratie bij te houden, omdat een dergelijke registratie een te grote administratieve last zou hebben betekend. Door de bijtelling uitsluitend aan de kant van de resterende verdiencapaciteit - en niet ook aan de
maatmankant - toe te passen is betrokkene in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse ingedeeld en daarmee benadeeld. Na onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige heeft appellant het bezwaar bij besluit van 16 februari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Verder zijn beslissingen genomen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.2.
De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene heeft verklaard dat hij in het werk dat hij voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte ook privé gebruik heeft gemaakt van een bedrijfsauto van zijn werkgever, waarvoor hij naar zijn zeggen een dubbeltje per kilometer betaalde. In een arbeidskundig rapport van 11 maart 1993 is hierover vermeld: “Belanghebbende heeft altijd de beschikking gehad over een bestelwagen. Nu hij in de ZW zit is de wagen ingenomen. Hij heeft recentelijk een autootje gekocht.” De rechtbank heeft erop gewezen dat de bezwaararbeidsdeskundige hierover het volgende heeft opgemerkt: “Vanaf 1-1-2006 werden alle woon-werk kilometers aangemerkt als zakelijk. Indien geen sluitende kilometerregistratie werd bijgehouden, werd uitgegaan van >500 privé-kilometers en moest 22% van de catalogusprijs bij het loon worden bijgeteld. Met ingang van diezelfde datum werd het privégebruik van een bedrijfsauto ook als loon in natura aangemerkt. Hierdoor werd de werkgever verplicht over de bijtelling loonbelasting en premies voor werknemersverzekeringen in te houden en af te dragen. Algemeen geldt dat voor het vaststellen van het maatmanloon tot 1 juli 2008 onder andere de fiscale bijtelling voor privégebruik van de bedrijfsauto als onderdeel werd meegerekend. Dit heeft tot gevolg dat bij de berekening van de verdiensten deze bijtelling dus ook dient te worden meegerekend. Voor de situatie van de [Betrokkene] geldt dat in het maatmanloon geen bijtelling voor de dienstauto is meegerekend, omdat er bij het vaststellen daarvan geen sprake was van een bijtelling daaromtrent. Dit neemt niet weg dat bij de berekening van de verdiensten over 2006 de bijtelling wél dient te worden meegeteld. Dat deze bijtelling nu een negatief (en voor verzekerde ongewenst) effect heeft, doet daar niet aan af.”
3.3.
De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat de berekening van het maatmaninkomen van degenen die voorafgaand aan de wijzigingen in de fiscale regelgeving in 2002 en 2006 arbeidsongeschikt raakten op andere wijze plaatsvond, dan die van degenen die vanaf
1 januari 2006 arbeidsongeschikt raakten en ziet daarvoor geen rechtvaardiging. Door voor de toepassing van artikel 44 van de WAO uit te gaan van het maatmaninkomen exclusief de waarde van het gebruik van een bedrijfsauto en dit te vergelijken met de inkomsten uit arbeid inclusief de waarde van het gebruik van een bedrijfsauto, heeft appellant volgens de rechtbank geen juiste vergelijking gemaakt, om welke reden de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd.
3.4.
In een overweging ten overvloede heeft de rechtbank twee mogelijkheden beschreven die wel tot een juiste vergelijking zouden leiden, namelijk ofwel aan de maatmankant het voordeel dat betrokkene met het gebruik van de bedrijfsauto voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft genoten mee te nemen, dan wel de fiscale bijtelling aan de kant van de verdiensten voor de toepassing van artikel 44 van de WAO buiten aanmerking te laten.
4.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de overwegingen van de rechtbank over het maatmaninkomen gericht. Met verwijzing naar een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 december 2010 is aangevoerd dat het maatmaninkomen destijds werd berekend aan de hand van een opgave van de werkgever. Daarbij werd geen bijtelling meegerekend voor het privégebruik van de bedrijfsauto, omdat hierover geen belasting is betaald en ook geen
sv-premie is afgedragen. De overweging ten overvloede volgt appellant niet. Hoewel in het algemeen geldt dat privégebruik van een auto van de werkgever als inkomen uit arbeid kan worden aangemerkt, geldt dat pas vanaf 2001 voor bedrijfsauto’s. De fiscale waarde van de auto en de mate van het privégebruik van de dienstauto bepalen de waarde die als loon wordt meegerekend. In dit geval is echter geen kilometer-registratie bijgehouden, waardoor de mate van het privégebruik niet kan worden vastgesteld. Onduidelijk is immers hoeveel betrokkene privé werkelijk gebruik heeft gemaakt van de auto en wat hij hiervoor aan zijn werkgever heeft betaald.
4.2.
Na de zitting heeft appellant een nader onderzoek ingesteld naar het privégebruik van de bedrijfsauto voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in dat verband navraag gedaan bij de gemachtigde van betrokkene, bij de (ex)loonadministrateur van de werkgever en bij de Belastingdienst. Gemachtigde van betrokkene heeft verklaard dat betrokkene met een Toyota Hi-ace tussen de 12.000 en 15.000 kilometer privé heeft gereden, waarvoor een bedrag van fl. 0,10 per kilometer werd betaald. De (ex)loonadministrateur van de werkgever heeft na consultatie van de oud-controller en de directeur bevestigd dat de werkgever beschikte over een dergelijke bestelbus. Verder is daarover verklaard: “zover wij weten werd er niet privé gereden door deze medewerker.” Uit de informatie van de Belastingdienst is gebleken dat de bijtellingsregeling niet gold voor het betreffende type bestelbus. Op grond hiervan is de bezwaararbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat, zo er al gebruikgemaakt werd van de bestelbus, geen sprake is van een voordeel uit dienstbetrekking.
4.3.
Betrokkene heeft in reactie op het onder 4.2 vermelde onderzoek bestreden dat een bestelbus niet onder de fiscale bijtellingsregeling valt. Verder is gesteld dat zelfs als de auto daar niet onder zou vallen door betrokkene een bedrag per kilometer werd betaald dat beduidend lager was dan de kosten van een eigen auto; er was dus wel degelijk een voordeel uit dienstbetrekking.
5.1.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het gestelde voordeel uit het privégebruik van een dienstauto terecht buiten de berekening van het maatmaninkomen is gelaten. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2.
De Raad ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van appellant dat een bestelbus niet onder de fiscale bijtellingsregeling valt. Op grond van artikel 42, zevende lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, waarin wordt verwezen naar artikel 3, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, valt een bestelbus niet onder het begrip “personenauto”, om welke reden de bijtellingsregeling daarop niet van toepassing is.
5.3.
Verder is beoordeeld of niet anderszins tot de conclusie moet worden gekomen dat voordeel uit dienstbetrekking is genoten door gebruik van een dienstauto. Overwogen wordt dat uit de gedingstukken en in het bijzonder uit het rapport van de arbeidsdeskundige van
11 maart 1993 voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene privé gebruik heeft kunnen maken van de bestelbus van de werkgever en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. Aan de verklaring van 29 augustus 2012, die namens werkgever is afgelegd, wordt geen doorslaggevende betekenis gehecht, omdat de formulering “voor zover wij weten” ruimte laat voor het oordeel dat het ook anders geweest kan zijn. Bovendien heeft de verklaring betrekking op een situatie van ruim 20 jaar daarvoor.
5.4.
Vervolgens dient vastgesteld te worden hoe groot het voordeel is geweest dat betrokkene met het privégebruik van de bestelbus heeft genoten. Uit de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundige en met name het nadere onderzoek van 29 augustus 2012, komt naar voren dat dit voordeel niet te berekenen is, omdat betrokkene geen kilometeradministratie heeft bijgehouden. De enkele stelling van betrokkene dat dit rond 12.000 tot 15.000 kilometer is geweest, is daarvoor niet voldoende, omdat hiervoor in het dossier verder geen aanknopingspunten of ondersteunende gegevens gevonden kunnen worden. Er wordt geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige te twijfelen. De door betrokkene genoemde reden van het niet bijhouden van die registratie maakt de afweging niet anders.
5.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt

TM