ECLI:NL:CRVB:2014:853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
12-6828
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onvoldoende gegevens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellant, die van 20 februari 2001 tot en met 11 november 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had in 2011 een aanvraag om bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer heeft deze aanvraag echter afgewezen, omdat de appellant onvoldoende informatie had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. De appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze beslissing.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij geen werk, inkomen of vermogen had en dat hij met zijn bedrijf nooit activiteiten heeft uitgeoefend. Hij stelde dat hij in september 2011 de benodigde gegevens had verstrekt, maar het college had zijn aanvraag niet tijdig behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor het college niet in staat was om zijn recht op bijstand te beoordelen. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de appellant ligt en dat hij niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd om zijn financiële situatie aan te tonen.

De Raad concludeerde dat het college terecht heeft gesteld dat de appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt en dat zijn belang om bijstand te ontvangen niet zwaarder weegt dan het belang van het college om de benodigde informatie te ontvangen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6828 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
15 november 2012, 12/3756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Oass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.W. Kieviet.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 20 februari 2001 tot en met 11 november 2010 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij was van 10 juni 2004 tot 11 juni 2012 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als vennoot van de vennootschap onder firma [naam firma] (vof). Appellant heeft op 30 mei 2011 een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellant heeft daar geen rechtsmiddelen tegen aangewend.
1.2.
Appellant heeft op 7 september 2011 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 12 maart 2012, gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2012 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij geen werk, inkomen of vermogen had en dat hij met zijn bedrijf nooit bedrijfsactiviteiten heeft uitgeoefend. Hij heeft in september 2011 de voor de beoordeling van zijn aanvraag benodigde gegevens verstrekt. Het college had hem toen binnen de beslistermijn bijstand moeten toekennen. Het college heeft echter de aanvraag laten liggen totdat appellant zich vanaf februari 2012 heeft laten bijstaan door een advocaat. In de tussentijd heeft hij bij het college meermalen tevergeefs geïnformeerd naar de stand van zaken rond zijn aanvraag. In februari 2012 moest hij opnieuw aangeven waarvan hij had geleefd. In zijn levensonderhoud is voorzien door vrienden en familie die hem onderdak en maaltijden gaven en die hem geld leenden. Van de geldleningen zijn geen schriftelijke overeenkomsten opgemaakt. Verder zijn alle gevraagde gegevens aan het college verstrekt. Daaruit volgt dat appellant recht heeft op bijstand. Het belang van appellant op bijstand moet zwaarder wegen dan het belang van het college om schriftelijke overeenkomsten van geldlening met familieleden te ontvangen. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd en berust op een onzorgvuldige belangenafweging.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 7 september 2011 tot en met 12 maart 2012.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan deze inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
In het geval van appellant houdt de in 4.1 omschreven bewijslast in dat appellant aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk moet maken op welke wijze hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in september 2011 en voorafgaand aan het besluit van 12 maart 2012 in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Deze periode is niet onredelijk lang. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tussen september 2011 en februari 2012 actie heeft ondernomen om de besluitvorming te bespoedigen. Bij het college zijn daarover geen gegevens bekend. Een betrokken klantmanager heeft hem in die tijd niet telefonisch kunnen bereiken. Bovendien had appellant op zijn aanvraagformulier niet vermeld dat hij was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, zodat het college hem daarover alsnog informatie moest vragen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de late besluitvorming in bewijsnood is gekomen. Het had hem gelet op zijn eerdere aanvraag redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de door het college gevraagde gegevens noodzakelijk waren om het recht op bijstand vast te stellen. Appellant had daar rekening mee kunnen houden.
4.4.
Appellant heeft in september 2011 en in februari 2012 niet de door het college gevraagde gegevens overgelegd. Hij heeft geen gegevens overgelegd met betrekking tot de vof. Het college heeft op 21 februari 2012 schriftelijk verzocht om inzage in de boekhouding van de vof. Appellant heeft met een brief van 29 februari 2012 geantwoord dat er geen boekhouding is omdat er geen bedrijfsactiviteiten zijn geweest. Appellant heeft de juistheid van deze mededeling niet aannemelijk gemaakt. Voor zover er geen boekhouding is bijgehouden komt dit voor zijn risico. Niet valt in te zien dat appellant ter verduidelijking van zijn financiële situatie geen stukken met betrekking tot de vof heeft kunnen overleggen, bijvoorbeeld bankafschriften. Appellant heeft ook de door het college opgevraagde afschriften van twee bankrekeningen niet of niet volledig overgelegd. Appellant heeft in mei 2011 afschriften van een op zijn naam staande bankrekening, eindigend op 6341, overgelegd waarop geen begin- of eindsaldo is te zien. Van een andere bankrekening, eindigend op 0240, heeft hij helemaal geen afschriften ingeleverd. Het college heeft appellant met een brief van 1 juni 2011 verzocht dit verzuim te herstellen. Appellant heeft niet aan dit verzoek voldaan. Appellant heeft met de door hem in het geding gebrachte stukken ook niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft geleefd van geldleningen van familie en vrienden. Het in beroep in het geding gebrachte handgeschreven overzicht van gestelde schulden aan vijf vrienden of familieleden tot een bedrag van in totaal € 19.800,-, is achteraf opgesteld, betreft leningen die niet zijn gespecificeerd of gedateerd en die niet met verifieerbare stukken zijn onderbouwd. Hetzelfde geldt met betrekking tot de in het geding gebrachte verklaring van een vriendin van appellant, inhoudend dat zij appellant sinds mei 2011 appellant financieel ondersteunt en dat appellant haar € 2.400,- is verschuldigd. De twee overgelegde schuldverklaringen van 6 november 2012, inzake een geldlening van € 8.000,- op 1 januari 2010 en een geldlening van € 3.500,- op 1 januari 2011, zijn eveneens achteraf opgesteld. Niet is duidelijk of deze geldleningen zijn meegenomen in het hiervoor bedoelde schuldenoverzicht. Aan de door appellant overgelegde stukken kan vanwege het ontbreken van verifieerbare gegevens niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. Door bij het aangaan van leningen geen overeenkomsten op te maken heeft appellant het risico genomen dat hij deze leningen achteraf niet aannemelijk kan maken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellant heeft hierdoor niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting op grond waarvan niet is vast te stellen of, en zo ja in welke mate, hij in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.6.
Appellant wordt ten slotte ook niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat zijn belang om bijstand te ontvangen zwaarder moet wegen dan het belang van het college om bepaalde stukken te ontvangen. Voor een dergelijke belangenafweging biedt de WWB geen ruimte.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) S.K. Dekker
JvC