ECLI:NL:CRVB:2014:85

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
12-1372 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die zich op 28 april 2009 ziek meldde vanwege psychische klachten en hoofdpijn, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv concludeerde op basis van een onderzoek door een verzekeringsarts dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar uitkering. In de bezwaarprocedure heeft appellante aangevoerd dat haar klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige hebben echter bevestigd dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante correct was.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aanvullende informatie in te winnen. In hoger beroep heeft appellante opnieuw medische stukken ingebracht, maar de Raad oordeelde dat deze geen nieuwe inzichten boden. De Raad bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv, en concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit op een zorgvuldige wijze was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellante.

De uitspraak van de Raad houdt in dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.461,- bedragen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, omdat er geen sprake was van herroeping van het primaire besluit.

Uitspraak

12/1372 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
24 februari 2012, 11/28 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlagen een rapport van de verzekeringsarts van 11 april 2012 en rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 4 en 11 april 2012
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv stukken ingezonden, die betrekking hebben op een toekenning van een WGA-uitkering per 5 april 2011 en een intrekking van die uitkering met ingang van 21 februari 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 15 november 2013. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster, heeft zich op 28 april 2009 ziek gemeld wegens psychische klachten, hoofdpijnklachten en klachten van het bewegingsapparaat. In het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv
.Voorts heeft de verzekeringsarts het dossier, waaronder twee rapporten van psycholoog drs. L. van Son, verbonden aan de HP-Groep, bestudeerd. Naar aanleiding van zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts op 8 september 2010 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld
.Daarna is een rapport uitgebracht door een arbeidsdeskundige. Deze is tot de conclusie gekomen dat er functies aanwijsbaar zijn die in overeenstemming zijn met de voor appellante geldende FML. In die functies kan appellante een zodanig inkomen verdienen dat in vergelijking met de laatstelijk door haar verrichte functie een verlies aan verdiencapaciteit resteert van 0%.
1.2. Bij besluit van 14 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per
30 oktober 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA onder overweging dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. In de bezwaarprocedure heeft appellante gewezen op het feit dat zij diverse lichamelijke en psychische klachten heeft en daarvoor onder behandeling is, maar dat de verzekeringsarts desondanks geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. Voorts heeft zij gesteld dat ten gevolge van deze klachten meer beperkingen voor haar aangenomen hadden moeten worden, waaronder begrepen een urenbeperking. Tot slot heeft appellante enige arbeidskundige grieven naar voren gebracht
1.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en appellante aansluitend onderzocht. Voorts heeft hij kennis genomen van de door appellante overgelegde gegevens van fysiotherapeuten Schulpen en Hamers, de doorverwijzing van de huisarts naar een manueel therapeut en appellantes hoofdpijndagboek. In zijn rapport van
8 november 2010 heeft hij te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de voor appellante door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Zijns inziens is de aard en de achtergrond van de claim in voldoende mate geïnventariseerd en sluiten de gehanteerde arbeidsbeperkingen aan op de bevindingen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geen aanleiding gezien af te wijken van het oordeel van de arbeidsdeskundige. Wel heeft hij in een bijlage bij zijn rapport alsnog toegelicht waarom de signaleringen bij de voor appellante geselecteerde functies geen overschrijding van de functionele mogelijkheden teweeg brengt. In overeenstemming met deze rapporten heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 september 2010 ongegrond verklaard
.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Er zijn volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek naar de klachten en beperkingen van appellante op onzorgvuldige wijze heeft plaats gevonden dan wel dat niet alle relevante feiten of omstandigheden met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellante bij de beoordeling zijn betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv uitgaan van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen verrichte onderzoeken en de in het dossier aanwezige informatie en bestond er onvoldoende aanleiding om aanvullende informatie in te winnen. Omdat appellante geen andersluidende medische gegevens heeft overgelegd waaruit (psychische) klachten zijn gebleken, acht de rechtbank het besluit van het Uwv om de arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 35% te bepalen en zodoende een
WIA-uitkering te weigeren terecht en op goede gronden genomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zij relevante medische stukken in het geding heeft gebracht met betrekking tot haar (psychische) gezondheidstoestand. Daarbij heeft zij gewezen op het eindrapport psychologische interventie van psycholoog Son van 11 december 2009 en het rapport van bedrijfsarts De Wolf. Omdat de bevindingen in die rapporten niet overeenkomen met de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts had de rechtbank moeten overgaan tot de benoeming van een onafhankelijk medisch deskundige. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet geschikt voor haar zijn gelet op de daarvoor geldende aanvullende opleidingseisen en het feit dat zij geacht wordt meer dan 40 uur per week inzetbaar te zijn. Voorts heeft zij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte onbesproken heeft gelaten de grieven dat de functies parkeerwachter en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie voor appellante niet passend zijn.
3.2.
Reagerend op deze gronden heeft de bezwaararbeidsdeskundige, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts, bij rapport van 4 april 2012 per functie aangegeven of deze, wat betreft opleidingseisen, geschikt zijn te achten voor appellante. Hij is daarbij tot de conclusie gekomen dat de functie van parkeercontroleur niet langer aan de theoretische schatting ten grondslag gelegd kan worden omdat sprake is van een te grote bijkomende belasting van én werk én studie. Om die reden heeft hij ook de reservefuncties portier/toezichthouder, verkoper winkel, gereedschapsmaker en administratief medewerker laten vervallen. Omdat er voldoende reservefuncties resteren die in de plaats kunnen treden van de functie van parkeercontroleur en dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, blijft de mate van arbeidsongeschiktheid volgens de bezwaararbeidsdeskundige met ingang van 30 oktober 2010 minder dan 35%.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit berust op een volledig en zorgvuldig onderzoek en dat het Uwv de beperkingen van appellante niet heeft onderschat. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat zijn onderzoek mede was gericht op de psychische klachten van appellante en dat hij bij zijn oordeelvorming de onder 1.1 vermelde rapporten van psycholoog Van Son heeft betrokken. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts de zienswijze van Van Son weergegeven onder vermelding dat de behandeling door appellante vroegtijdig is stopgezet. Overleg met de curatieve sector achtte hij niet noodzakelijk omdat hij de gegevens voldoende achtte voor de oordeelsvorming. Gelet op het feit dat appellante heeft gesteld dat zij slecht tegen drukte of stress kan, acht hij appellante aangewezen op werkzaamheden zonder veel stress. Om die reden heeft de verzekeringsarts een FML opgesteld waarbij twee beperkingen zijn opgenomen in rubriek 1. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts de medische grondslag van het bestreden besluit heroverwogen
.In zijn rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts eveneens genoegzaam de informatie van psycholoog Van Son betrokken. Daarover rapporteert hij: “Uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de gegevens van de HP-Groep valt duidelijk de wisselwerking af te leiden tussen enerzijds de persoonlijkheidsstructuur, waarin een life-event meespeelt, en anderzijds de ervaren klachten. Begeleiding was dan ook gericht op het leren ontspannen en omgaan met negatieve emoties. Zij gaf bij de afronding van de begeleiding aan rustig te zijn geworden maar aan blijft lopen tegen haar klachten. In de beoordeling werd dit gegeven meegewogen. Het feit dat belanghebbende zich nu opnieuw onder begeleiding stelt doet niets af aan de bereikte resultaten in de begeleiding door HP. Er is, zo blijkt, geen duidelijke andere hulpvraag.” Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts hiermee inzichtelijk gemotiveerd dat er geen medische argumenten zijn om de voor appellante aangenomen beperkingen te wijzigen. Omdat de gegevens van de bedrijfsarts geen betrekking hebben op de datum hier in geding, bieden zij om die reden onvoldoende grond voor de stelling dat de psychische beperkingen van appellante zijn onderschat. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Nu appellante in beroep noch in hoger beroep nadere medische gegevens aangaande appellantes gezondheidstoestand ten tijde in geding heeft ingebracht, is er geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
4.2.
Naar aanleiding van de op verzoek van de Raad door het Uwv ingezonden stukken met betrekking tot een latere periode waarin appellante wel enige tijd een WGA-uitkering heeft ontvangen, wordt opgemerkt dat die stukken geen ander licht werpen op de medische beoordeling ten tijde in dit geding van belang. Appellante heeft gemeld dat met ingang van
5 april 2011 sprake was van een verslechterde gezondheidstoestand. De verzekeringsarts heeft geconstateerd dat per die datum sprake was van een tijdelijke toename van de reeds bekende psychische klachten en heeft, omdat appellante op dat moment zeven maanden zwanger was, aangenomen dat appellante op dat moment geen benutbare mogelijkheden had. Een voor november 2011 voorzien heronderzoek heeft pas ruim een jaar later plaatsgevonden.
4.3.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het bestreden besluit berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 11 april 2012 ten aanzien van de opleidingseisen een nadere toelichting gegeven op de geselecteerde functies en de functie van parkeercontroleur niet langer geschikt bevonden. Vervolgens heeft hij van de (resterende) reservefuncties de functie productiemedewerker industrie bijgeduid. Dit heeft tot gevolg dat aan de schatting de drie hoogst verlonende functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar (SBC-code 267050) ten grondslag zijn gelegd. Ten aanzien van die functies is de Raad, gelet op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 april 2012 en diens eerdere rapport van 15 december 2010, overtuigd geraakt dat deze geschikt zijn te achten voor appellante
.Uit de functieomschrijving en de belastende aspecten, zoals deze uit het resultaat functiebeoordeling van deze functies naar voren komen, blijkt dat in deze functies sprake is van een interne opleiding en/of een zeer kortdurende externe opleiding, welke plaats vinden onder werktijd, zodat geen sprake is van een te zware belasting.
4.4.
Van de onder 4.3 genoemde functies wordt als de zogenoemde mediaan de functie van productiemedewerker industrie aangemerkt met een uurloon van € 11,50. Vergelijking met het maatmaninkomen van € 8,73 en rekening houdend met een reductiefactor van 0,89 voor de mediane functie, levert dit een verlies aan verdiencapaciteit op van 0%. Dit betekent dat het vervallen van de functie parkeercontroleur niet tot gevolg heeft dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante toeneemt tot meer dan 35%, zodat het bestreden besluit wat betreft het arbeidskundige aspect uiteindelijk berust op toereikende gronden.
5.
Gelet op de overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet en wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
6.
Zoals volgt uit overwegingen 4.3 en 4.4 is de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit eerst in hoger beroep van een voldoende motivering voorzien. Daarom bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en tot een bedrag van € 487,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.461,-. De Raad ziet geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, nu van het herroepen van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht) geen sprake is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning
sg