ECLI:NL:CRVB:2014:838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
13-475 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van periodieke WUV-uitkering op basis van onvoldoende objectieve medische onderbouwing

Op 13 maart 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad van 13 december 2012, waarin haar aanvraag voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) was afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een periodieke uitkering, omdat er geen objectieve aanknopingspunten waren voor de conclusie dat de geneeskundig adviseur de beperkingen van appellante had onderschat. Appellante, geboren in 1943, was eerder gelijkgesteld met een vervolgde, maar de Raad oordeelde dat de psychische klachten en andere gezondheidsproblemen niet leidden tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. De Raad heeft de bevindingen van de geneeskundig adviseur A.J. Maas, die geringe tot matige beperkingen had vastgesteld, aanvaard en geen aanleiding gezien voor hernieuwd medisch onderzoek. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het kader van de Wuv en de noodzaak voor appellante om bij een nieuwe aanvraag aan te tonen dat haar beperkingen zijn toegenomen.

Uitspraak

13/475 WUV
Datum uitspraak: 13 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 december 2012, kenmerk BZ01470581 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante, geboren in 1943, is bij besluit van 30 maart 2012 gelijkgesteld met een vervolgde in de zin van de Wuv. Hierbij is aanvaard dat appellante psychische klachten en daaruit voortvloeiende hoofdpijnen heeft die redelijkerwijs in verband staan met het ten gevolge van de vervolging omkomen van haar vader. Een dergelijk verband is niet aanvaard ten aanzien van de handklachten, rugklachten en blaasklachten. Toegekend zijn een vergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer. Niet toegekend is een periodieke uitkering, dit omdat volgens verweerder de causale klachten niet hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten.
1.1.
Appellante heeft tegen het besluit van 30 maart 2012 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de als causaal aanvaarde klachten wel degelijk hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. Zij heeft toegelicht dat die klachten een steeds grotere invloed hebben op haar functioneren en dat het schild dat zij om zich heen heeft gebouwd om de klachten het hoofd te bieden, steeds minder goed werkt. Zij heeft daarbij gewezen op een door haar in bezwaar overgelegde verklaring van de arts D.J. van Brummen.
2.1.
De Raad overweegt het volgende.
2.2.
Van verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten in het kader van de Wuv is volgens het beleid van verweerder sprake als er tenminste matige beperkingen bestaan in drie van de vier aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken, dan wel matige beperkingen in één rubriek en aanzienlijke of ernstige beperkingen in een andere. Deze maatstaf is door de Raad aanvaard.
2.3.
Appellante is onderzocht door de geneeskundig adviseur A.J. Maas, die heeft geconcludeerd dat sprake is van geringe tot matige beperkingen in één rubriek, namelijk de rubriek dagelijks functioneren. Daarmee is niet aan de onder 2.2. omschreven maatstaf voldaan. De door appellante in beroep gegeven toelichtingen lijken wel te wijzen op een achteruitgang in haar toestand, maar de Raad heeft geen objectieve aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat de bevindingen van Maas ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een onderschatting van haar beperkingen inhielden. De verklaring van de arts Van Brummen is in dit verband ontoereikend, nu deze vooral een bevestiging inhoudt van de slaapproblemen en de daaruit voortvloeiende beperkingen in het dagelijks functioneren, zoals ook vastgesteld door Maas. Niet gezegd kan dan ook worden dat de in bezwaar geconsulteerde geneeskundig adviseur R.J. Roelofs ten onrechte heeft geadviseerd de bevindingen van Maas te handhaven.
2.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar bezwaar had moeten leiden tot hernieuwd medisch onderzoek. Gezien het ontbreken van voldoende objectieve redenen om het eerder verrichte onderzoek in twijfel te trekken, kan zij daarin niet worden gevolgd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat tijdens de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar is gesproken over eventuele therapie, dan wel een psychodiagnostisch onderzoek, waarbij is toegezegd dat de daaruit beschikbaar komende informatie in de bezwaarprocedure zou worden betrokken, maar dat appellante van deze mogelijkheden heeft afgezien.
2.5.
Het overwogene onder 2.2 tot en met 2.4 betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter voorlichting aan appellante wordt opgemerkt dat in het kader van een eventuele nieuwe aanvraag kan worden bezien in hoeverre sprake is van een toename van de beperkingen na het nemen van het bestreden besluit.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD