ECLI:NL:CRVB:2014:797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-5587 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de verplichtingen tot arbeidsinschakeling van een bijstandsontvanger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die sinds 1 mei 1998 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), was aangemeld voor een leerwerktraject maar heeft zich ziek gemeld op de dag van de start. De bedrijfsarts concludeerde dat de appellant geschikt was voor deelname aan het traject, maar de appellant weigerde om mee te werken, met als argument dat hij ziek was en mogelijk een ingreep moest ondergaan. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand van de appellant met 100% werd verlaagd voor de duur van een maand.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de appellant onvoldoende had meegewerkt aan het traject. De rechtbank baseerde haar oordeel op de medische rapportages en de bevindingen van de GGD-arts, die concludeerde dat de appellant op het moment van de keuring niet arbeidsongeschikt was. In hoger beroep heeft de appellant opnieuw aangevoerd dat hij niet in staat was om aan het traject deel te nemen, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de beschikbare medische gegevens onvoldoende steun boden voor de stelling van de appellant.

De Raad concludeerde dat het college op goede gronden had aangenomen dat de appellant in strijd met zijn verplichtingen onvoldoende had meegewerkt aan de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5587 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
5 september 2012, 12/3965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E. Tamas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Boogaards.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand sinds 1 mei 1998, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Voor hem gelden de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2.
Appellant is door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Dienst SZW) aangemeld voor deelname aan het leerwerktraject Haagsch Werk Bedrijf (traject), waar hij op 24 oktober 2011 werd verwacht. Die dag heeft appellant zich ziek gemeld.
1.3.
Op verzoek van de Dienst SZW heeft bedrijfsarts R. Ladi (Ladi) appellant op 26 oktober 2011 onderzocht. Ladi heeft in een Sociaal Medisch Advies van 31 oktober 2011 geconcludeerd dat hij appellant volledig geschikt acht om aan het traject deel te nemen.
1.4.
Op 21 november 2011 is deze conclusie met appellant besproken. Appellant heeft bij die gelegenheid herhaald dat hij vanwege ziekte niet zal meewerken aan het traject. Over zijn ziekte heeft appellant verteld dat hij op 15 of 16 november 2011 naar de huisarts is geweest en dat hij mogelijk op 1 december 2011 een ingreep door een kaakchirurg moet ondergaan. Van de zijde van de Dienst SZW is appellant de mogelijkheid geboden om in de komende vier tot acht weken voor 16 uur per week te gaan starten. Zodoende zou appellant ritme kunnen opdoen, zijn belastbaarheid vergroten en eventueel zijn lopende afspraken nakomen. Appellant is gevraagd om op 23 november 2011 te starten met het traject. Van de zijde van de Dienst SZW is aan appellant voorgesteld om de situatie na 1 december 2011, de datum van de mogelijke kaakchirurgische ingreep, nader te bezien. Daarop heeft appellant te kennen gegeven daarvan niet het nut in te zien. Hij heeft volhard in zijn standpunt niet aan het traject deel te kunnen nemen.
1.5.
Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college bij wijze van maatregel met ingang van 1 december 2011 de bijstand van appellant met 100% verlaagd voor de duur van een maand.
1.6.
In bezwaar heeft appellant een verklaring van 10 januari 2012 overgelegd van zijn huisarts, waarin opgenomen een samenvatting van relevante regels uit het journaal en medische correspondentie. Naar aanleiding van een ziekmelding op 10 januari 2012 is appellant op 25 januari 2012 opnieuw door Ladi onderzocht. In zijn Sociaal Medisch Advies van 26 januari 2012, nader toegelicht in een e-mailbericht van 8 maart 2012, heeft Ladi vermeld dat hij, in tegenstelling tot zijn onderzoek op 26 oktober 2011, bij zijn onderzoek van appellant nu duidelijke zwellingen en functiebeperkingen van handen, vingers en linkerheup heeft gezien, zodat nu wel sprake is van arbeidsongeschiktheid. Op grond van deze bevindingen heeft Ladi appellant op dat moment niet belastbaar geacht.
1.7.
Bij besluit van 16 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2011 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt van het college dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan het traject, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Dit is volgens de toepasselijke Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen (verordening) een gedraging van de tweede categorie, die leidt tot een verlaging van 100% van de bijstand voor de duur van een maand. Het college heeft daartoe overwogen dat appellant naar het oordeel van Ladi ten tijde van de medische keuring op 26 oktober 2011 niet arbeidsongeschikt was en dat appellant geen medische informatie in het geding heeft gebracht waaruit het tegendeel zou blijken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“4. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat uit de gegevens van de huisarts kan worden afgeleid dat eiser ook in het najaar van 2011 zodanige lichamelijke beperkingen ondervond dat hij niet in staat was aan het traject mee te doen, vindt dit standpunt onvoldoende steun in de gedingstukken. In de eerste plaats kan uit het journaal van de huisarts worden afgeleid dat eiser zich in juni en juli 2011 uitsluitend met knieklachten heeft gemeld bij de huisarts, De diagnose luidde: een recidiverende bursitis preparaellaris (slijmbeursontsteking). Begin 2012 is artritis van een handgewricht als diagnose gesteld. Wanneer deze diagnose in samenhang wordt gezien met de constateringen van de GGD-arts op 23 januari 2012, lijkt het erop dat eiser in januari 2012 verdergaande klachten ondervond dan in het najaar. Daar komt bij dat uit het medisch rapport van 23 juli 2012 (gevoegd bij het verweerschrift) volgt dat de gewrichtsklachten van eiser samenhangen met een stofwisselingsaandoening, waardoor hij periodiek (maar niet structureel) last heeft van één of meerdere gewrichten. Op basis van deze rapportages kan dus niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat eiser in oktober 2011 zodanige beperkingen ondervond dat hij fysiek niet in staat was tot deelname aan het traject.
5.
Daarmee is nog niet de vraag beantwoord of de GGD-arts op 26 oktober 2011 een ondeugdelijk onderzoek heeft verricht door eiser, zonder informatie hij de huisarts op te vragen, arbeidsgeschikt te achten. Ter beantwoording van die vraag stelt de rechtbank voorop dat dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van een verzuimspreekuur. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat het, mede gelet op het karakter van het onderzoek, op de weg van eiser lag om duidelijk te maken wat hij precies mankeerde en eventueel te verwijzen naar (informatie van) de huisarts of een specialist. Het één noch het ander is het geval, terwijl de GGD-arts ook op grond van een lichamelijk onderzoek geen beperkingen heeft kunnen vaststellen. Anders dan eiser heeft betoogd, kan overigens uit het procesdossier niet worden afgeleid dat eiser op dat moment al onder behandeling was van een specialist. Nu de GGD-arts in oktober 2011, anders dan bij het latere onderzoek in januari 2012, geen lichamelijke beperkingen heeft geconstateerd, komt de rechtbank tot het oordeel dat de GGD-arts op dat moment in redelijkheid kon concluderen dat van arbeidsongeschiktheid geen sprake was. Verweerder kon zich - zonder daarbij in strijd te handelen met het zorgvuldigheidsbeginsel - bij zijn besluit dan ook op de bevindingen van dat onderzoek baseren.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft
- samengevat - aangevoerd dat hij, gelet op de informatie van de huisarts, niet in staat was in het najaar van 2011 aan het traject deel te nemen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft de hiervoor in 2.1 geciteerde overwegingen van de rechtbank, neemt deze over en maakt deze tot de zijne. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beschikbare gegevens van medische aard, waaronder ook die van de huisarts van appellant, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellant in het najaar van 2011 op medische gronden niet (parttime) had kunnen starten met het traject.
4.2.
Gelet op 4.1 heeft de rechtbank ook terecht geoordeeld dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellant in strijd met de op hem ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB rustende verplichting onvoldoende heeft meegewerkt aan een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. Nu niet geoordeeld kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid bij appellant ontbreekt, was het college gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant overeenkomstig de verordening te verlagen.
4.3.
De bijstand van appellant is overeenkomstig de verordening verlaagd. Appellant heeft in hoger beroep niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zijn omstandigheden of de mate van verwijtbaarheid het college aanleiding had moeten geven de verlaging te matigen of geheel van de verlaging af te zien.
4.4.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.C. de Wit

HD