ECLI:NL:CRVB:2014:797
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de verplichtingen tot arbeidsinschakeling van een bijstandsontvanger
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die sinds 1 mei 1998 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), was aangemeld voor een leerwerktraject maar heeft zich ziek gemeld op de dag van de start. De bedrijfsarts concludeerde dat de appellant geschikt was voor deelname aan het traject, maar de appellant weigerde om mee te werken, met als argument dat hij ziek was en mogelijk een ingreep moest ondergaan. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand van de appellant met 100% werd verlaagd voor de duur van een maand.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de appellant onvoldoende had meegewerkt aan het traject. De rechtbank baseerde haar oordeel op de medische rapportages en de bevindingen van de GGD-arts, die concludeerde dat de appellant op het moment van de keuring niet arbeidsongeschikt was. In hoger beroep heeft de appellant opnieuw aangevoerd dat hij niet in staat was om aan het traject deel te nemen, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de beschikbare medische gegevens onvoldoende steun boden voor de stelling van de appellant.
De Raad concludeerde dat het college op goede gronden had aangenomen dat de appellant in strijd met zijn verplichtingen onvoldoende had meegewerkt aan de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.