ECLI:NL:CRVB:2014:792
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de woonkostentoeslag in het kader van bijzondere bijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht met betrekking tot de hoogte van de woonkostentoeslag die appellant ontvangt in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, eigenaar van een woning in Utrecht, heeft vanaf 1 juli 2003 periodieke bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag ontvangen. De aanvraag voor woonkostentoeslag voor de periode van juni 2010 tot en met juni 2011 werd door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht afgewezen, omdat de woonlasten van appellant niet hoger waren dan de voor hem geldende normhuur. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het college een onjuiste uitleg geeft van de regelgeving omtrent de woonkostentoeslag. Hij stelt dat de belastingaanslag over 2009 niet correct is meegenomen in de berekening van de woonkostentoeslag, waardoor de door hem betaalde hypotheekrente te laag is meegerekend. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken en het beleidskader van het college. De Raad concludeert dat het college bevoegd is om bij de beoordeling van de woonkostentoeslag rekening te houden met zowel de betaalde hypotheekrente als de belastingteruggave.
De Raad bevestigt dat de berekening van de woonkostentoeslag door het college correct is uitgevoerd, waarbij rekening is gehouden met de teruggave van de inkomstenbelasting. De herroeping van het eerdere besluit door het college, waarbij appellant een woonkostentoeslag van € 43,95 per maand is toegekend, wordt als juist beoordeeld. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.