ECLI:NL:CRVB:2014:79

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
13-611 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing uitkering op grond van de Wet Wajong na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1986, op 29 september 2010 een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij werk en inkomen op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 20 januari 2011 vastgesteld dat appellante in staat is om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen, waardoor zij geen recht heeft op een uitkering. Dit besluit werd in een later stadium door het Uwv bevestigd, ondanks het bezwaar van appellante. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard op 20 december 2012.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat de verzekeringsartsen niet over voldoende informatie beschikten om een goed oordeel te vellen over haar arbeidsongeschiktheid ten tijde van haar zeventiende levensjaar. Appellante stelde dat zij door haar beperkingen arbeidsongeschikt was, ondanks dat zij enige tijd in de thuiszorg had gewerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig was. Er was geen bewijs dat appellante gedurende haar werk in de thuiszorg slechts een gering aantal uren per dag had kunnen werken vanwege ziekte of gebrek.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op zeventienjarige leeftijd praktijkonderwijs heeft gevolgd en dat er geen bewijs is dat zij na haar opleiding niet in staat was om een VMBO-opleiding of andere opleiding te volgen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/611 WWAJ
Datum uitspraak: 17 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 december 2012, 11/3831 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met bijgevoegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 16 mei 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Voor appellante is
mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren op [in] 1986, heeft op 29 september 2010 een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van 20 januari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in staat is met werk meer dan 75% van het minimumloon te verdienen zodat zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong.
1.2. Bij besluit van 6 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 januari 2011, onder verwijzing naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts F.C. Swaan van 10 juni 2011, ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat in een situatie als de onderhavige, waarin appellante eerst vele jaren na het tijdstip waarop naar haar mening haar arbeidsongeschiktheid is ingetreden een aanvraag indient, ook om die reden op haar de plicht rust gegevens naar voren te brengen die steun bieden voor haar standpunt ter zake het bestaan van de gestelde arbeidsongeschiktheid op dat tijdstip, waarmee ook het risico dat deze gegevens niet kunnen worden aangeleverd voor haar rekening dient te blijven.
2.2. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de overgelegde (medische) stukken geen steun voor de stelling van appellante dat zij ten tijde van haar zeventiende levensjaar in verband met haar klachten als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek beperkingen had ter zake van het verrichten van arbeid. Alle overgelegde stukken in onderling verband bezien hebben de rechtbank niet tot de conclusie gebracht dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de door de bezwaarverzekeringsarts gegeven beoordeling onjuist is.
3.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat de verzekeringsartsen over onvoldoende informatie betreffende het functioneren van appellante ten tijde van haar zeventiende dan wel achttiende levensjaar hebben beschikt om tot een goed oordeel te kunnen komen. Uit de overgelegde stukken van het adviesorgaan Salude van de gemeente Vlaardingen, van het Riagg en van de docent Van Schie van Accent praktijkonderwijs, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat appellante rond de periode in geding vanwege haar beperkingen arbeidsongeschikt was. Ter onderbouwing van deze stelling is voorts opgemerkt dat appellante weliswaar enige tijd gewerkt heeft bij de thuiszorg, maar vaak ziek was en dit werk slechts twee uur per dag heeft kunnen volhouden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als door de bezwaarverzekeringsarts gezien, er heeft dossierstudie plaatsgevonden en medische informatie van huisarts en Riagg is meegenomen. Vastgesteld is dat er geen sprake is geweest van ernstige pathologie. In reactie op het hoger beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 16 mei 2013 vermeld dat de beoordeling of sprake is van ernstige pathologie ook betrekking heeft op een eventueel gebrek. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat Salude onderzoek verricht naar re-integratiemogelijkheden en dat de focus van een dergelijk onderzoek ligt op het vaststellen van functiebeperkingen in het kader van bijvoorbeeld re-integratie. De focus van de Wet Wajong ligt veel verder. Daar gaat het om het vaststellen van participatiemogelijkheden van een betrokkene in de breedste zin van het woord en eventueel het verstrekken van een levenslange uitkering door de overheid aan de doelgroep.
4.2.
Vast staat in ieder geval dat appellante op zeventienjarige leeftijd praktijkonderwijs heeft gevolgd, daarbij het volledige les- en stageprogramma heeft afgerond en de opleiding in juni 2004 met goed gevolg heeft voltooid. In de brief van docent Van Schie van Accent Praktijkonderwijs van 29 september 2011 is weliswaar vermeld dat appellante diverse keren haar stage vroegtijdig heeft beëindigd, maar onduidelijk is gebleven wat de oorzaak daarvan is geweest. De brief bevat geen informatie waaraan conclusies kunnen worden ontleend met betrekking tot de beperkingen van appellante omstreeks haar zeventiende en achttiende levensjaar. Er is voorts geen begin van bewijs dat appellante na de praktijkopleiding niet in staat is geweest een VMBO-opleiding dan wel een andere opleiding te volgen. Appellante heeft in ieder geval in de periode van 2005 tot 2007 gewerkt als schoonmaakster, thuishulp en productiemedewerkster. Niet is komen vast te staan dat appellante gedurende de veertien maanden dat zij in de thuiszorg werkzaam is geweest dit werk slechts een gering aantal uren per dag heeft kunnen doen in verband met ziekte of gebrek.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning
sg