ECLI:NL:CRVB:2014:784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
13-3593 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaard bezwaar tegen terugvordering bijstandsbedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort, waarin een terugvordering van een te veel ontvangen bijstandsbedrag van € 3.474,68 werd aangekondigd. Het college had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar na de wettelijke termijn zou zijn ingediend. De appellant stelde echter dat hij het besluit pas op 12 augustus 2011 had ontvangen, en dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat het besluit op 26 januari 2011 op de juiste wijze was bekendgemaakt.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat het besluit daadwerkelijk was verzonden naar de appellant. De enkele verzending van een nota en herinneringsnota was niet voldoende om aan te nemen dat de appellant het besluit had ontvangen. De Raad concludeerde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt, en dat het bezwaar van de appellant dus tijdig was ingediend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard. Het college werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 1.948,- werden begroot, en moest het college het griffierecht van € 160,- vergoeden aan de appellant.

Uitspraak

13/3593 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 mei 2013, 12/1401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Namens appellant is
mr. Doleweerd verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Met ingang van 1 april 2011 is de bijstand beëindigd en is aan appellant een AOW-pensioen toegekend.
1.2.
Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college van appellant een bedrag van € 3.474,68 teruggevorderd op de grond dat aan hem teveel bijstand is betaald in de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 september 2010. Bij fax van 17 augustus 2011 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2011 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bezwaar na afloop van de daarvoor geldende termijn is ingediend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant volhardt in al wat hij in eerdere instanties heeft aangevoerd. Hij neemt het standpunt in dat de rechtbank ten onrechte de verzending van het primaire besluit van 26 januari 2011 heeft aangenomen. Het besluit is pas op 12 augustus 2011 aan hem bekend gemaakt. De rechtbank miskent dat met het (intern) aannemen van het poststuk door de medewerker van de postkamer, het in een enveloppe stoppen en markeren in het postregistratiesysteem als ‘definitief’ verzonden, nog niets bepaald is omtrent de daadwerkelijke aanbieding per post. Immers, ook in de postkamer zelf of op de route naar de post toe kan een en ander misgaan, temeer nu niets gebleken is over de gang van zaken tijdens deze fase.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge het tweede lid van die bepaling geschiedt de bekendmaking, indien zij niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, op een andere geschikte wijze. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:9423).
4.3.
In dit geval is er geen aanleiding voor een andere benadering. De in het bestreden besluit genoemde omstandigheden, zoals het enkele feit van verzending van een nota en een herinneringsnota met betrekking tot het teruggevorderde bedrag, kunnen niet worden beschouwd als zodanige indicaties dat geoordeeld moet worden dat appellant het besluit van 26 januari 2011 wel moet hebben ontvangen. De Raad stelt verder vast dat het besluit van
26 januari 2011 voorzien is van een besluitdatum, maar niet van een verzenddatum. Het college heeft reeds hierom niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 26 januari 2011 daadwerkelijk aan appellant is verzonden. De Raad tekent hierbij aan dat het bestreden besluit, anders dan het besluit van 26 januari 2011, is voorzien van een besluitdatum en van een (gestempelde) verzenddatum. Hetgeen appellant verder heeft aangevoerd over het postregistratiesysteem van de gemeente Amersfoort behoeft daarom geen bespreking.
4.4.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat het college eerder dan op 12 augustus 2011 een afschrift van het besluit van 26 januari 2011 aan appellant heeft gezonden. Nu het bezwaarschrift tegen dit besluit op 17 augustus 2011 door het college is ontvangen, is het tijdig ingediend.
4.5.
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.3 en 4.4 niet onderkend en heeft ten onrechte overwogen dat het college terecht het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2011 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:41, eerste lid,
en 6:8, eerste lid, van de Awb vernietigen.
4.6.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn er onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het college krijgt dan ook de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2011 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 maart 2012;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.C. de Wit

HD