ECLI:NL:CRVB:2014:782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-4469 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 15 mei 2007 inkomsten uit arbeid ontving in een restaurant. Appellant had vanaf 16 oktober 2009 aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen. Na een verificatieonderzoek door de gemeente Arnhem, waaruit bleek dat appellant mogelijk meer uren werkte dan hij had opgegeven, werd zijn bijstand per 12 juli 2011 ingetrokken. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem stelde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij meer uren aanwezig was op zijn werkplek dan opgegeven. Dit leidde tot onzekerheid over zijn recht op bijstand.

De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet had aangetoond dat hij zich aan de inlichtingenverplichting had gehouden. De onderzoeksresultaten gaven voldoende grond voor de conclusie dat appellant meer uren werkte dan hij had opgegeven. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de intrekking van bijstand een belastend besluit is voor de betrokkene.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4469 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 juni 2012, 12/1058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.R. van Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 15 mei 2007 inkomsten uit arbeid in verband met werkzaamheden in [naam restaurant] te [plaatsnaam] (restaurant). Met ingang van 16 oktober 2009 is appellant aanvullende bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Van de gewerkte uren deed hij opgave aan het college op zogenoemde urenstaten.
1.2.
Naar aanleiding van een verificatieonderzoek, waaruit het vermoeden rees dat appellant meer werkte dan de door hem opgegeven uren, heeft de afdeling Handhaving van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen ter plaatse verricht en heeft op 15 november 2011 met appellant een gesprek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 november 2011.
1.3.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van
7 december 2011 de bijstand van appellant met ingang van 12 juli 2011 ingetrokken. Het besluit berust op de grondslag dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de omstandigheid dat hij meer uren aanwezig is op zijn werkplek dan de door hem opgegeven uren. Hierdoor is onzekerheid ontstaan over de precieze omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee heeft verworven of redelijkerwijs had kunnen verwerven, zodat het recht op bijstand met ingang van 12 juli 2011 niet meer is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 24 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 12 juli 2011 tot en met
7 december 2011.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is voor de betrokkene een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant meer uren in het restaurant aanwezig was dan de uren die hij aan het college heeft opgegeven. Daarbij komt vooral betekenis toe aan het feit dat bij de waarnemingen over de periode van maandag 11 juli 2011 tot en met zondag 17 juli 2011 appellant op vijf dagen op wisselende tijdstippen tussen 15.30 en 21.00 uur in zijn werkkleding werkend werd aangetroffen. Deze waarnemingen komen niet overeen met de door appellant op 7 augustus 2011 ingediende en ondertekende urenstaat. Daarop stond vermeld dat hij in deze periode slechts twee dagen 4 uur gewerkt heeft. Op één van die twee dagen was hij bovendien niet waargenomen.
4.4.
Het betoog van appellant dat hij voor het vervoer van en naar het restaurant te [plaatsnaam] afhankelijk is van collega’s en dat hij daardoor langer aanwezig is bij zijn werkgever, maar slechts de gewerkte uren, zo’n 2 á 3 uur per dag, uitbetaald krijgt, treft geen doel. Zoals de rechtbank met juistheid en in lijn met vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:BW6034) heeft overwogen, rechtvaardigt de aanwezigheid van een betrokkene tijdens reguliere arbeidstijden op een bestaande werkplek in een bedrijf de vooronderstelling dat deze daar ook werkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het tegendeel heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft appellant op
15 november 2011 ten overstaan van een medewerker Handhaving verklaard dat hij ook vóór en na de met zijn werkgever overeengekomen werktijd werkzaamheden verrichtte. Gelet op de aard van de werkzaamheden wordt daarvoor normaliter een betaling ontvangen of kan dit worden bedongen.
4.5.
Door het college van deze werkzaamheden niet op de hoogte te stellen is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. Omdat hij ook naderhand geen duidelijkheid heeft verschaft over de precieze omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend of had kunnen verdienen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellant nog verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college bevoegd was om de bijstand met ingang van 12 juli 2011 in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.T.P. Pot

HD