ECLI:NL:CRVB:2014:778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
7 maart 2014
Zaaknummer
11-2747 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellant, die als heftruckchauffeur werkte, had zich op 13 april 2007 arbeidsongeschikt gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder vastgesteld dat appellant per 10 april 2009 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet Wia), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank benoemde een deskundige, D.H.J. Boeykens, die op 15 december 2010 een rapport uitbracht. Deze deskundige was van mening dat appellant aanvullend beperkt was, maar dat hij op 10 april 2009 geschikt was voor de aan hem geduide functies. De Raad heeft in hoger beroep de argumenten van appellant beoordeeld, waarbij hij stelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet correct was en dat er meer beperkingen moesten worden erkend.

De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende had gemotiveerd waarom appellant als 'licht beperkt' werd ingeschat en dat appellant niet met objectieve medische stukken had aangetoond dat zijn situatie niet juist was ingeschat. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van 13 januari 2010, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Het beroep tegen het besluit van 11 januari 2013 werd ongegrond verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 2.185,-- werden begroot, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

11/2747 WIA + 12/5379 WIA + 13/2001 WIA
Datum uitspraak: 26 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, nevenzittingsplaats Breda van 6 april 2011, 10/2232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H.W. Verberne, werkzaam bij ARAG Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verberne. Namens het Uwv is verschenen L. den Hartog. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het Uwv aan appellant per 11 mei 2007 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Bij besluit van 11 januari 2013 is op het bezwaar tegen dit besluit van 30 juli 2012 beslist.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2014. Namens appellant is verschenen mr. P.A.M de Haan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam als heftruckchauffeur. Hij is uitgevallen op 20 november 2002. Na einde wachttijd is hem toen na 18 november 2003 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Vervolgens heeft appellant een uitkering uit de Werkloosheidswet genoten.
1.2. Vanuit de werkloosheidssituatie heeft appellant zich op 13 april 2007 arbeidsongeschikt gemeld vanwege psychische klachten.
1.3. Bij besluit van 14 september 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per
10 april 2009 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet Wia) is ontstaan omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4. Bij besluit van 13 januari 2010 (bestreden besluit I) is het bezwaar gericht tegen het besluit van 14 september 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
2.2. De rechtbank heeft aanleiding gezien zenuwarts-psychiater D.H.J. Boeykens als deskundige te benoemen. Boeykens heeft op 15 december 2010 een rapport uitgebracht waarin hij heeft aangegeven zich niet helemaal met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2010 te kunnen verenigen. Hij acht appellant aanvullend beperkt op de onderdelen traplopen en klimmen. Desalniettemin is hij van mening dat appellant op
10 april 2009 geschikt is voor de aan appellant geduide functies.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
4.1.
Na de schorsing van het onderzoek ter zitting van 6 januari 2012 heeft het Uwv een nieuwe FML opgesteld waarin beperkingen zijn opgenomen voor klimmen en traplopen. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich hierbij laten leiden door het rapport van Boeykens. Ook zijn de functies met inachtneming van de nieuwe FML van 24 augustus 2012 opnieuw bekeken. De bezwaararbeidsdeskundige is blijkens zijn rapport van 24 augustus 2012 van mening dat er geen reden is het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat ondanks er meer beperkingen zijn opgenomen, de FML nog niet juist is. Volgens de FML is appellant op de onderdelen klimmen en traplopen “licht beperkt”, terwijl dit “beperkt” zou moeten zijn.
4.3.
Naar aanleiding van het onderzoek ter zitting van 6 januari 2012 heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2012 aan appellant medegedeeld dat hij per 11 mei 2007 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO omdat hij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 11 januari 2013 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
5.
De Raad heeft bepaald dat bestreden besluit II bij de procedure wordt betrokken.
6.
Appellant heeft tegen bestreden besluit II aangevoerd dat er niet voldoende beperkingen zijn opgenomen in de FML van 21 december 2012. Op 11 mei 2007 had appellant wel psychische en lichamelijke beperkingen. Er is een duidelijke verslechtering van de rug geconstateerd ten opzichte van 2003. De functies zijn niet passend. De functie wikkelaar, samensteller (SBC-code 267050) is te belastend voor het concentratievermogen, tillen, lawaai en fijne motoriek. De functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) is te gevaarlijk en er is te veel lawaai. Daarnaast worden er te hoge eisen gesteld aan de fijne motoriek en tillen. De functie produktiemedewerker industrie (SBC-code 111180) vereist goede hand-oog coördinatie. Er worden bij deze functie te hoge eisen gesteld aan het concentratievermogen en de belasting voor zitten is te zwaar. De overige (als reserve functies geduide) functies zijn ook niet geschikt.
7.1.1. De Raad overweegt met betrekking tot bestreden besluit I dat appellant niet gevolgd kan worden in zijn stelling dat hij meer beperkt is dan in de FML van 24 augustus 2012 is aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 14 maart 2013 uitgelegd waarom er sprake is van “licht beperkt” en niet van “beperkt”. De Raad acht deze motivering toereikend. Appellant heeft niet met objectieve medische stukken aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie niet juist is ingeschat.
7.1.2. Omdat pas in hoger beroep een juiste en volledige motivering van het bestreden besluit is verstrekt komen bestreden besluit I en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit worden in stand gelaten.
7.2.1. Met betrekking tot bestreden besluit II overweegt de Raad, onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 21 december 2012 en de bezwaararbeidsdeskundige van 9 januari 2013, dat in hetgeen appellant tegen dit besluit heeft aangevoerd geen reden is gelegen te twijfelen aan de juistheid van het besluit. Het onderzoek is volledig en zorgvuldig geweest. Het onderzoek met betrekking tot de vraag of sprake is van Ambersituatie die tot een WAO-uitkering zou behoren te leiden heeft bestaan uit dossierstudie en appellant is gezien door de verzekeringsarts. Tevens is informatie ingewonnen bij de medisch specialist en vervolgens is met de medische gegevens een FML opgemaakt, geldend op de datum 11 mei 2007. De arbeidsdeskundige heeft functies geduid en heeft de geschiktheid van de functies, waar nodig, toegelicht. Appellant heeft zijn stelling dat hij meer beperkt is niet nader onderbouwd of met objectie medische stukken aannemelijk gemaakt. Daarnaast is de Raad van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies passend zijn. Van een ontoelaatbare overschrijding van de belastbaarheid van appellant is geen sprake.
7.2.2. Uit hetgeen is overwogen in 7.2.1 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond is.
8.
Omdat, zoals volgt uit 7.1.1 en 7.1.2, eerst in hoger beroep sprake is van een juiste en volledige motivering van bestreden besluit I ziet de Raad aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 2.185,-- (1 punt voor het beroepschrift in eerste aanleg, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting bij de Raad). Tevens dient het Uwv het griffierecht in beide instanties (€ 41,00 en € 112,00) te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 13 januari 2010 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2013 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.185,--;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk.
(getekend) S. Aaliouli
IvR