ECLI:NL:CRVB:2014:774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
7 maart 2014
Zaaknummer
13-637 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure die zij had tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) en de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie. De verzoekster had eerder een hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarbij de Raad op 15 februari 2013 had geoordeeld over de periodes waarin verzoekster verzekerd was voor de Algemene Ouderdomswet. De Raad constateerde dat er van 4 juli 2008 tot 15 februari 2013 meer dan vier jaar en zeven maanden waren verstreken, wat de redelijke termijn overschreed. De Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar door de Svb, de rechtbank en de Raad zelf te lang heeft geduurd. Verzoekster heeft aangegeven dat deze overschrijding haar veel spanning en frustratie heeft bezorgd. De Svb heeft tijdens de zitting zijn standpunt gewijzigd en erkend dat er een overschrijding van de redelijke termijn was. De Raad heeft uiteindelijk besloten dat de totale overschrijding van de redelijke termijn ruim zeven maanden bedraagt. De schadevergoeding is vastgesteld op € 1.000,-, waarbij de Staat € 750,- en de Svb € 250,- aan verzoekster moeten betalen. Daarnaast zijn de proceskosten van verzoekster toegewezen aan de Staat en de Svb. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

13/637 BESLU, 13/638 BESLU
Datum uitspraak: 7 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de Svb, de rechtbank en de Raad.
De Svb heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend. Namens de Minister van Veiligheid en Justitie heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de Rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting ingediend. Verzoekster heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2014. Verzoekster is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens. De Staat heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
In zijn uitspraak van 15 februari 2013, gerectificeerd bij zijn uitspraak van 3 mei 2013, heeft de Raad beslist op het hoger beroep van verzoekster tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 mei 2010, 06/932. Het hoger beroep had betrekking op de vaststelling van de periodes waarin verzoekster verzekerd is voor de Algemene Ouderdomswet.
2.
In de uitspraak van 15 februari 2013 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van verzoekster op 4 juli 2008 tot de datum van de uitspraak van 15 februari 2013 vier jaar en ruim zeven maanden zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb ruim zeven maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
24 maart 2009 tot de uitspraak op 31 mei 2010 één jaar en ruim twee maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 16 juli 2010 tot de datum van deze uitspraak twee jaar en bijna zeven maanden geduurd.
3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.
Verzoekster heeft gesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden. Zij heeft benadrukt dat de overschrijding van de behandelingsduur haar daadwerkelijk spanning en frustratie heeft opgeleverd.
5.
De Svb heeft op de zitting van de Raad het standpunt verlaten dat in dit geval voor de bezwaarfase een langere behandelingsduur dan een half jaar gerechtvaardigd is.
6.
Namens de Staat is het standpunt ingenomen dat er aanleiding bestaat aan verzoekster een vergoeding toe te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn door de Raad.
7.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en de rechterlijke fase. In de rechterlijke fase is de redelijke termijn overschreden door de Raad.
8.
Verzoekster heeft gesteld dat ook de periode in 2008 vóór indiening van het bezwaarschrift moet worden meegeteld bij vaststelling van de duur van de overschrijding. De Raad verwerpt deze stelling. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (CRvB 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. De Raad ziet in dit geval geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
9.
Naar het oordeel van de Raad dient - in overeenstemming met de vaststelling in de uitspraak van 15 februari 2013 - de totale overschrijding van de redelijke termijn te worden vastgesteld op ruim zeven maanden. Het tijdsverloop in de totale procedure bedraagt immers vier jaar en ruim zeven maanden.
10.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De Raad stelt de schadevergoeding vast op het bedrag van
€ 1.000,-.
11.
De Staat heeft zich bereid verklaard aan verzoekster een bedrag van € 500,- te vergoeden. Gelet op het aandeel van ruim één maand van de Svb in de totale overschrijving van de redelijke termijn met ruim zeven maanden, ziet de Raad aanleiding te bepalen dat van de totale vergoeding € 750,- ten laste komt van de Staat en € 250,- ten laste van de Svb.
12.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie ziet de Raad in het kader van deze procedure over de vaststelling van schadevergoeding
- anders dan verzoekster - geen aanleiding.
13.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Svb dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster van € 250,- en de Staat tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster van € 750,-.
14.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van andere dan de hiervoor bedoelde immateriële schade. Er is geen aanleiding de Svb of de Staat te veroordelen tot vergoeding van deze beweerdelijk geleden schade, omdat niet is duidelijk gemaakt waaruit deze schade bestaat en deze niet is onderbouwd.
15.
Aanleiding bestaat om de Svb en de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 49,80 ten laste van de Staat en € 16,60 ten laste van de Svb terzake van reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-;
  • veroordeelt de Svb tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • wijst het verzoek tot vergoeding van overige schade af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 49,80;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 16,60.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) I.J. Penning
JvC