ECLI:NL:CRVB:2014:759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
12-332 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ernstige ongeschiktheid voor de functie van leerkracht na intensief begeleidingstraject

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een leerkracht die door haar werkgever, het college van bestuur van stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam, is ontslagen wegens ernstige ongeschiktheid voor haar functie. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 1982 in dienst was, heeft een coachingstraject doorlopen maar is er niet in geslaagd om het basisniveau van een leerkracht te bereiken. De Raad oordeelt dat de werkgever de juiste procedures heeft gevolgd en dat de ontslaggrond gerechtvaardigd is. De appellante heeft aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van haar ongeschiktheid en dat het verbetertraject te kort was, maar de Raad concludeert dat de werkgever voldoende gelegenheid heeft geboden voor verbetering en dat de tekortkomingen in het functioneren van de appellante goed zijn onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

12/332 AW
Datum uitspraak: 6 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2011, 10/5442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
college van bestuur van stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.H. van den Elzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Elzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Quaak, drs. J. van Knijff en drs. M.J.H. van Onna. Op verzoek van appellant is als deskundige gehoord drs. P.P.M. van Loon.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is in 1982 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam en was laatstelijk werkzaam als [naam functie] op een school voor primair onderwijs te Rotterdam.
1.2. Op 13 maart 2007 is met appellante een functioneringsgesprek gevoerd. In dit gesprek heeft de leidinggevende van appellante gewezen op de competenties waar het functioneren van een [naam functie] in het primair onderwijs aan moet voldoen. In mei 2007 is appellante in haar werk als [naam functie] geobserveerd. Hiervan is een verslag opgemaakt, dat op 26 juni 2007 met appellante is besproken. Hierbij is afgesproken dat appellante de gelegenheid krijgt een coachingstraject te volgen. Dit traject is op 10 december 2007 door appellante, haar leidinggevende en haar coach geëvalueerd. Op 21 april 2008 is appellante opnieuw geobserveerd, waarna een functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden.
1.3. Op 26 mei 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en haar leidinggevende. Appellante is hierin opnieuw gewezen op de voor haar functioneren vereiste competenties. Op 18 juni 2009 is appellante meegedeeld dat observaties en metingen zullen plaatsvinden om haar functioneren te beoordelen. Op 15 september 2009 heeft een nulmeting plaatsgevonden, die met appellante is besproken. Aan de hand van video-opnames in oktober 2009, een tussentijdse meting en een observatie in november 2009 is door een coach op
24 november 2009 een competentieontwikkelplan opgesteld. In januari en maart 2010 hebben opnieuw tussentijdse metingen plaatsgevonden, waarna op 31 mei 2010 een eindmeting is verricht. Deze eindmeting is met appellante besproken. Daarbij is aan appellante kenbaar gemaakt dat de interpersoonlijke en vakinhoudelijke/didactische competenties geheel in ontwikkeling achterblijven en dat appellante de competenties niet op basisniveau beheerst.
1.4. Na een voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het college bij besluit van 14 juli 2010 aan appellante op grond van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Primair Onderwijs (CAO PO) met ingang van 1 september 2010 ontslag verleend wegens ernstige ongeschiktheid voor de functie van [naam functie], anders dan wegens ziekte. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante, ondanks een intensief begeleidingstraject, er niet in is geslaagd zich te ontwikkelen tot het basisniveau van een [naam functie]. De knelpunten bevinden zich voornamelijk in de interpersoonlijke competentie welke van grote invloed is op de andere competenties, waardoor met name haar pedagogisch, vakinhoudelijk en didactisch handelen op onvoldoende
basisniveau zijn. Het college heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van
12 november 2010 (bestreden besluit).
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat zij op basis van het observatieverslag van mei 2007 en de uitkomsten van het coachingstraject niet hoefde te begrijpen dat zij ongeschikt was voor haar functie. In december 2007 is de coaching afgerond, omdat doelen waren bereikt. Er is ten onrechte voorbijgegaan aan de uitspraken van de coach dat het de goede kant op ging. De rechtbank heeft verder ten onrechte betekenis toegekend aan de schriftelijke reactie van appellante op het gespreksverslag van 18 juni 2009, aangezien zij bij het schrijven van die reactie bang was voor verlies van haar baan. Er was onvoldoende aanleiding voor de observaties en metingen in 2009 en 2010 en de uitkomst daarvan stond van tevoren vast, aangezien het college haar koste wat kost weg wilde hebben. Voorts hebben collega’s verklaard dat appellante niet ongeschikt was. Appellante is onvoldoende gelegenheid geboden om haar functioneren te verbeteren. Gelet op de gemaakte afspraken en de lengte van het dienstverband had het verbetertraject minimaal een jaar moeten duren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de CAO PO kan de werknemer ontslag worden verleend wegens ernstige mate van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie uit andere hoofde dan ziekte of arbeidsongeschiktheid.
4.2.
In artikel 2.1 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel (Bbo) is bepaald dat de bekwaamheid tot het geven van onderwijs de volgende competenties omvat:
a. interpersoonlijke competentie;
b. pedagogische competentie;
c. vakinhoudelijke en didactische competentie;
d. organisatorische competentie;
e. competentie in het samenwerken met collega’s;
f. competentie in het samenwerken met de omgeving;
g. competentie in reflectie en ontwikkeling.
4.3.
Het Bbo bevat de bekwaamheidseisen waaraan leraren en docenten moeten voldoen om werkzaam te kunnen zijn in het onderwijs, dat is geregeld in onder meer de Wet op het primair onderwijs (WPO). Bekwaamheidseisen zijn van belang voor het handelen van de school en de leraren op die school. Scholen hebben met de Wet op de beroepen in het onderwijs de verantwoordelijkheid om de bekwaamheid van leraren te onderhouden, ongeacht de lengte van het dienstverband.
4.4.
Het college heeft het observatieverslag van mei 2007 mogen gebruiken om vast te stellen of appellante aan de artikel 2.1 Bbo genoemde competenties voldeed. Dit observatieverslag is opgesteld aan de hand van 60 punten, verdeeld over de vereiste competenties. Hieruit komt naar voren dat appellante op 40 punten nog niet aan het basisprofiel voldeed - wel met perspectief - en op drie punten niet aan het basisprofiel voldeed. Dit observatieverslag is met appellante besproken. Appellante heeft daarbij te kennen gegeven dat de informatie voor haar duidelijk en herkenbaar was, waarna zij het verslag van het gesprek heeft ondertekend.
4.5.
Overeenkomstig de afspraken in het observatieverslag heeft appellante een coachingstraject gevolgd. Uit de rapportage van de evaluatie van dit traject van 10 december 2007, mocht appellante niet opmaken dat de doelen waren bereikt. Uit deze rapportage, welke door appellante is ondertekend, blijkt namelijk dat de leidinggevende van appellante bij deze evaluatie weliswaar verbeteringen heeft geconstateerd in haar functioneren, maar daarbij ook heeft laten weten dat de doelstellingen slechts gedeeltelijk zijn behaald. Appellante heeft blijkens deze rapportage zelf te kennen gegeven tevreden te zijn over het bevorderen van het sociaal klimaat in de groep, maar dat dit klimaat aandacht blijft vragen. Andere punten zijn volgens appellante wel verbeterd, maar daarvan was de doelstelling volgens haar nog niet behaald.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat appellante zelf heeft onderkend dat zij niet het vereiste basisniveau had. Bij die conclusie heeft de rechtbank de reactie op het gespreksverslag van 18 juni 2009 mogen betrekken. In die reactie laat appellante weten dat haar duidelijk is geworden dat zij het geheel in juli 2009 goed moet afronden, omdat zij anders ontslagen wordt. Dat die reactie zou zijn te verklaren uit angst voor verlies van haar baan, zoals appellante heeft aangevoerd, laat onverlet dat appellante reeds eerder, in een gesprek op 26 mei 2009 zelf heeft vastgesteld dat een aantal aspecten van haar functioneren regelmatig terugkomt en in dat gesprek vervolgens vier doelen heeft geformuleerd voor haar coachingstraject. In dat gesprek is appellante er tevens opnieuw op gewezen dat haar functioneren dient te voldoen aan de vereiste competenties. Dit functioneren gaf dan ook, in tegenstelling tot wat appellante heeft aangevoerd, voldoende aanleiding tot het verrichten van metingen en observaties.
4.7.
De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellante dat de uitkomst van de beoordeling van appellante van tevoren vaststond, omdat het college haar koste wat kost weg wilde hebben. Hierbij is van betekenis dat de tekortkomingen in het functioneren zijn vastgesteld door verschillende personen en zijn toegelicht met voorbeelden.
4.8.
De verklaringen van collega’s, in het bijzonder die van collega B, nemen niet weg dat het college op basis van goed gemotiveerde metingen heeft vastgesteld waaraan het schortte bij appellante en dat zij ten aanzien van de vereiste competenties te weinig ontwikkeling liet zien.
4.9.
Dat de coach van appellante gedurende het eind november 2009 ingezette coachingstraject heeft uitgesproken dat het de goede kant opging, is niet onaannemelijk. Het college heeft in het ontslagbesluit echter terecht gewezen op het feit dat een coach een andere rol heeft in een ontwikkeltraject dan een beoordelaar. Van een coach mag worden verwacht dat hij aanmoedigt en enthousiasmeert.
4.10.
Voor de stelling van appellante dat was afgesproken dat het coachingstraject een volledig (school)jaar zou duren, ziet de Raad met de rechtbank, geen steun in het dossier. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar betoog dat het verbetertraject te kort was, gelet op de lengte van haar dienstverband. Hierbij is van belang dat appellante al in het functioneringsgesprek op 13 maart 2007 en in een gesprek naar aanleiding van het in mei 2007 opgestelde observatieverslag is gewezen op de tekortkomingen in haar functioneren. Daarbij is haar te kennen gegeven dat zij diende te voldoen aan de in artikel 2.1 van het Bbo vastgelegde competenties. Daarna is haar het coachingstraject aangeboden. In mei 2009 is zij opnieuw aangesproken op tekortkomingen in haar functioneren. Vervolgens is appellante naar aanleiding van de nulmeting in september 2009 duidelijk gemaakt dat de uitkomst van de beoordeling niet op basisniveau was en dat zij zich onvoldoende had ontwikkeld. Aan appellante is daarna tot aan de eindmeting op 31 mei 2010 de gelegenheid gegeven zich te verbeteren. Hiervoor is haar opnieuw een coachingstraject aangeboden. Dat de coach pas op 24 november 2009 een competentieontwikkelplan heeft opgesteld doet aan de hiervoor genoemde verbetermogelijkheden niet af. Daarbij heeft de rechtbank er niet ten onrechte op gewezen dat ook van appellante initiatieven mochten worden verwacht, temeer zij weinig vooruitgang boekte. Hierbij is van betekenis dat appellante in juni 2009 heeft geweigerd een assessment te ondergaan.
4.11.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) Z. Karekezi

HD